ECLI:NL:RBDHA:2023:17624

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juli 2023
Publicatiedatum
17 november 2023
Zaaknummer
NL23.5845 en NL23.5847
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder beperking familie en gezin

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'familie en gezin' behandeld. De aanvraag werd afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat de referent niet onder het jongvolwassenenbeleid zou vallen. De rechtbank oordeelt dat de afwijzing onvoldoende gemotiveerd is, vooral in het licht van de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). De rechtbank stelt vast dat samenwonen tussen ouder en kind wel van belang is, maar niet doorslaggevend. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van de referent ook in de afweging moeten worden meegenomen.

Eiser had eerder bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter had in een eerdere uitspraak de uitzetting van eiser verboden totdat op het bezwaar was beslist. De rechtbank concludeert dat verweerder niet voldoende heeft onderzocht of eiser een beroep kan doen op het jongvolwassenenbeleid en dat de belangenafweging in het nadeel van eiser is uitgevallen. De rechtbank wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af, nu het beroep gegrond is verklaard en de uitzetting niet meer aan de orde is. Eiser krijgt een proceskostenvergoeding van € 2.511,- toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.5845 (beroep)
NL23.5847 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] , eiser en verzoeker (hierna: eiser)

(gemachtigde: mr. J. Werner),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. E. Wischoff).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “familie en gezin” van eiser.
1.1.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 20 november 2020 afgewezen.
1.2.
Eiser heeft op 22 december 2020 bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. Bij uitspraak van 2 april 2021 [1] heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats de voorlopige voorziening toegewezen en verweerder verboden eiser uit te zetten totdat op het bezwaar is beslist.
1.3.
Bij besluit van 14 december 2021 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
1.4.
Bij uitspraak van 22 juni 2022 [2] heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep van eiser gegrond verklaard, het besluit van 14 december 2021 vernietigd en verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen.
1.5.
Met het bestreden besluit van 27 januari 2023 heeft verweerder het bezwaar van eiser wederom ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen wederom beroep ingesteld.
1.6.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening op 8 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, [de persoon] als tolk en de gemachtigde van verweerder. Ook is de zoon van eiser, [referent] (hierna ook: referent), verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

Ten aanzien van verzoek om vrijstelling van het griffierecht
3. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van de verplichting tot betaling van het griffierecht vanwege betalingsonmacht. De rechtbank ziet in het geval van eiser aanleiding om het verzoek toe te wijzen, zodat eiser is vrijgesteld van de verplichting tot het betalen van het griffierecht.
Ten aanzien van het beroep
-
Wat ging aan deze uitspraak vooraf?
4. Eiser heeft op 22 mei 2020 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘familie en gezin’. Eiser wil graag bij zijn zoon verblijven, die is geboren op 22 april 2002 in Frankrijk. Eiser heeft op 27 augustus 2019 zijn zoon erkend.
-
De besluitvorming
5. In het primaire besluit, in stand gelaten in het besluit van 14 december 2021, heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen en tegen eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd. Volgens verweerder is niet voldaan aan het mvv [3] -vereiste en ook komt eiser niet in aanmerking voor vrijstelling hiervan. Er is geen sprake van beschermenswaardig familieleven tussen eiser en zijn zoon. Eisers zoon valt niet onder het jongvolwassenenbeleid. Niet is gebleken dat eiser en zijn zoon altijd met elkaar in gezinsverband hebben samengeleefd. Eiser woont sinds 2005 in Nederland. Eisers zoon en diens moeder zijn in 2009 naar Nederland gekomen. Eiser stelt dat hij op hetzelfde adres als zijn zoon woonachtig is, maar heeft dit niet aangetoond. Er is ook geen sprake van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid. Uit geen van de overgelegde stukken blijkt dat sprake is van een bijzondere afhankelijkheid tussen eiser en zijn zoon. Verder is er geen sprake van beschermenswaardig privéleven. De belangenafweging dient dan ook in het nadeel van eiser uit te vallen.
-
De uitspraak van 22 juni 2022
6. In de uitspraak van 22 juni 2022 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep tegen het besluit van 14 december 2021 gegrond verklaard omdat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of eiser een beroep kan doen op het jongvolwassenenbeleid. Ook heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom het jongvolwassenenbeleid niet op eiser van toepassing is. Verweerder heeft ten onrechte enkel gekeken naar het feit of eiser en zijn zoon al dan niet samenwonen. Samenwonen is niet strikt het criterium voor het al dan niet aannemen van een familie- of gezinsband in het kader van het jongvolwassenenbeleid. Uit paragraaf B7/3.8.1 van de Vc [4] blijkt immers dat het gaat om samenleven en niet om samenwonen. Dat samenwonen wel een belangrijk aspect is voor het al dan niet aannemen van de familie- of gezinsband in het kader van het jongvoIwassenenbeleid, doet aan het voorgaande niet af. Er zijn situaties denkbaar waarbij een ouder en zijn jongvolwassen kind niet samenwonen, maar wel samenleven. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat verweerder ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt in het kader van artikel 8 van het EVRM. [5]
-
Het bestreden besluit van 27 januari 2023
7. In het bestreden besluit is verweerder bij zijn standpunt gebleven dat tussen eiser en referent geen sprake is van beschermenswaardig familieleven. Volgens verweerder is het jongvolwassenenbeleid van toepassing als aan vier cumulatieve voorwaarden is voldaan [6] :
Het kind is jongvolwassen;
leeft met de ouder(s) in gezinsverband samen;
voorziet niet in zijn eigen onderhoud; en
heeft geen zelfstandig gezin gevormd.
Niet is gebleken dat eiser en zijn zoon in gezinsverband samenwonen. Ze staan niet op hetzelfde adres in de Brp [7] ingeschreven. Eiser heeft niet onderbouwd dat hij tot 2005 met zijn zoon heeft samengewoond. Tussen 2005 en 2009 woonde eiser in Nederland en zijn zoon in Frankrijk. Tijdens de hoorzitting heeft eiser weliswaar gesteld dat hij vanaf 2017 met zijn zoon samenwoont, maar dit is niet onderbouwd. Dat eiser en zijn zoon nooit in gezinsverband hebben samengewoond, duidt op een situatie waarin eisers zoon niet afhankelijk is geweest van eiser en waar geen sprake is van familieleven. Verder is gebleken dat referent betaald werk verricht. Hij verdient meer dan € 1000,- per maand. Eiser heeft op geen enkele manier aangetoond dat hij zijn zoon financieel ondersteunt. Ook is niet gebleken dat referent niet in zijn eigen onderhoud kan voorzien. Dat referent nog bij zijn moeder verblijft, maakt niet dat verweerder hem niet zelfstandig kan achten. In dit geval betekent de combinatie van het inkomen van referent, gecombineerd met het feit dat niet is aangetoond dat eiser en referent samenwonen, dat niet aan de regels voor toepassing van het jongvolwassenenbeleid is voldaan.
Omdat niet is voldaan aan het jongvolwassenenbeleid, moet sprake zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en referent. Hiervan is niet gebleken. Er is geen sprake van een bijzondere emotionele of financiële afhankelijkheid.
De belangenafweging valt in het nadeel van eiser uit. Ook is geen sprake van beschermenswaardig privéleven. Ook deze belangenafweging valt in het nadeel van eiser uit.
-
Oordeel van de rechtbank
8. De rechtbank zal de gronden van eiser hieronder bespreken.
o
Is het jongvolwassenenbeleid van toepassing?
9. Eiser heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat het jongvolwassenenbeleid wel degelijk op hem van toepassing is. In de uitspraak van 22 juni 2022 is geoordeeld dat verweerder het al dan niet samenwonen niet als eis mag stellen voor toepassing van het jongvolwassenenbeleid. Verder past verweerder het jongvolwassenenbeleid verkeerd toe. Verweerder heeft twee criteria toegevoegd die niet volgen uit de jurisprudentie van het EHRM. [8] Zowel de samenleefeis als de eis dat niet in het eigen onderhoud mag worden voorzien, worden niet genoemd in de jurisprudentie van het EHRM. Eiser heeft hierbij verwezen naar diverse arresten van het EHRM. [9] Volgens eiser volgt uit deze arresten dat het kind jongvolwassen moet zijn en dat het kind nog niet zelf familie- of gezinsleven is aangegaan. Eventueel zou nog een derde impliciet criterium uit deze arresten kunnen worden afgeleid, namelijk dat het gezinsleven al moet hebben bestaan ten tijde van de minderjarigheid van het kind.
10. De rechtbank is van oordeel dat uit de jurisprudentie van het EHRM inderdaad niet volgt dat moet zijn voldaan aan de vier cumulatieve vereisten die verweerder ten grondslag legt aan het jongvolwassenenbeleid. Uit de jurisprudentie van het EHRM maakt de rechtbank op dat om te beoordelen of iemand kan worden aangemerkt als jongvolwassene naar alle specifieke omstandigheden van het geval moet worden gekeken. [10] Daarbij geldt dat hoe meer het meerderjarige kind zich heeft losgemaakt van zijn ouders hoe minder snel sprake zal zijn van een jongvolwassene als bedoeld in de jurisprudentie van het EHRM. Dit moet van geval tot geval, op individuele basis, worden beoordeeld.
11. De rechtbank is verder van oordeel dat uit de jurisprudentie van het EHRM volgt dat samenwonen tussen ouder en kind wel van belang is, maar niet, zoals verweerder stelt, doorslaggevend is. Zo heeft het EHRM in [naam 1] tegen Griekenland [11] het volgende overwogen: “
“43. However, a biological kinship between a natural parent and a child alone, without any further legal or factual elements indicating the existence of a close personal relationship, is insufficient to attract the protection of Article 8 (compare L. v. the Netherlands, cited above, § 37). As a rule, cohabitation is a requirement for a relationship amounting to family life. Exceptionally, other factors may also serve to demonstrate that a relationship has sufficient constancy to create de facto “family ties” (see [naam 2] and Others v. the Netherlands, 27 October 1994, § 30, Series A no. 297‑C, and L. v. the Netherlands, cited above, § 36).”
In die zaak ging het weliswaar niet om jongvolwassenen, maar hieruit volgt dat om familieleven aan te nemen in uitzonderlijke gevallen ook andere factoren van belang kunnen zijn om de facto familiebanden aan te tonen. Het al dan niet samenwonen kan zwaar wegen, maar het enkele niet samenwonen is onvoldoende om geen familieleven aan te nemen. Het standpunt van verweerder dat sprake is van cumulatieve vereisten en dat aan alle eisen moet zijn voldaan, is dan ook in strijd met de jurisprudentie van het EHRM.
12. Hetzelfde geldt voor het voorzien in het eigen onderhoud. Deze aspecten wegen mee bij de vraag of het kind zich aan het losmaken is van de ouder, maar zijn op zichzelf genomen niet doorslaggevend. Verweerder dient dan ook een individuele beoordeling te maken van de situatie van eiser en zijn zoon en aan de hand daarvan te beoordelen of nog sprake is van beschermenswaardig familieleven.
13. Verweerder heeft dan ook een onjuiste motivering aan het besluit ten grondslag gelegd. Verweerder zal opnieuw op de aanvraag van eiser moeten beslissen. In het kader van de finale geschilbeslechting overweegt de rechtbank nog het volgende.
o
Is sprake van samenwonen/samenleven tussen referent en eiser?
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ook ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom geen sprake is van samenwonen, dan wel samenleven tussen referent en eiser. Verweerder heeft ten onrechte aan eiser tegengeworpen dat hij niet in de Brp op hetzelfde adres als referent staat ingeschreven. Dit kan namelijk helemaal niet omdat eiser niet rechtmatig in Nederland verblijft. In dit geval is inschrijving niet mogelijk. [12] Door deze eis te stellen heeft verweerder dan ook onredelijk gehandeld.
15. Bij zijn aanvraag heeft eiser een verklaring van de moeder van referent, een aantal verklaringen van buren, verklaringen van een aantal scholen waar referent op heeft gezeten, alsook een verklaring van de ambulant gezinsbegeleider van Altra overgelegd. Uit deze verklaringen volgt een beeld van een nauwe betrokkenheid van eiser bij referent en lijkt uit een aantal van deze verklaringen – die van de moeder van referent, getuige [getuige] en de ambulant gezinsbegeleider – te volgen dat er sprake is van samenleving in gezinsverband. In het bestreden besluit is verweerder niet op deze verklaringen ingegaan, dan wel zijn ze afgedaan als niet uit objectieve bron afkomstig. De rechtbank is van oordeel dat verweerder deze verklaringen niet zonder nader onderzoek terzijde heeft kunnen schuiven. Verweerder dient zich dan ook uit te laten over deze verklaringen en aan te geven welke waarde hij daar uiteindelijk aan hecht.
16. Daarnaast hebben eiser en referent tijdens de hoorzitting beiden gezegd dat zij sinds 2017, samen met de moeder van referent, samenwonen. Als verweerder dit niet geloofwaardig acht, had het op zijn weg gelegen daar nadere vragen over te stellen, dan wel daar anderszins nader onderzoek naar te doen. Door dit na te laten heeft verweerder ook op dit punt in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12 Awb gehandeld.
o
Voorziet referent in zijn eigen onderhoud?
17. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat referent in zijn eigen onderhoud voorziet. Volgens verweerder voorziet referent in zijn eigen onderhoud omdat referent betaald werk verricht en meer dan € 1.000,- verdient. Eiser heeft hiertegen aangevoerd dat dit betaald werk in het kader van de opleiding van referent is en dat dit niet betekent dat referent in zijn eigen onderhoud voorziet en zich daardoor aan het losmaken is. De rechtbank overweegt dat de inkomsten van referent zijn gebaseerd op een momentopname. Deze inkomsten hangen namelijk samen met het volgen van een opleiding. Verweerder is niet nagegaan of deze inkomsten ook duurzaam zijn en of deze inkomsten betekenen dat referent op eigen benen kan staan. Daar komt bij dat de inkomsten van referent lager zijn dan de bijstandsnorm. Hierdoor kan, op dit moment, niet zonder meer worden gezegd dat referent door het verdienen van eigen inkomsten ook op eigen benen staat. Ook dit dient verweerder opnieuw te motiveren.
o
De belangenafweging
18. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft nagelaten om alle betrokken belangen bij de belangenafweging te betrekken. De belangen van referent heeft verweerder in het geheel niet bij de belangenafweging betrokken, terwijl deze belangen wel een rol spelen. Bij de nieuw te maken belangenafweging dient verweerder dan ook deze belangen ook bij de besluitvorming te betrekken.

Conclusie en gevolgen

19. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 en 7:12 van de Awb. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. Verweerder moet dan ook een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft verweerder hiervoor acht weken.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
20. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. Omdat bij deze uitspraak op het beroep is beslist, bestaat er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
21. Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 2.511,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift en een verzoekschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Omdat eiser is vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen, hoeft het griffierecht niet terug te worden betaald.

Beslissing

De rechtbank/voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep (NL23.5845) gegrond;
- vernietigt het besluit van 27 januari 2023;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening (NL23.5847) af;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 2.511,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, rechter, in aanwezigheid van mr. J.C.E. Krikke, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.AWB 20/9351.
2.AWB 22/161.
3.Machtiging tot voorlopig verblijf.
4.Vreemdelingencirculaire 2000.
5.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6.Paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000.
7.Basisregistratie personen.
8.Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
9.Bijvoorbeeld naar [naam 3] tegen Denemarken, 14 juni 20211, no. 38058/09, A.A. tegen het Verenigd Koninkrijk, 20 september 2011, no. 8000/08 en [naam 4] tegen Frankrijk, 23 september 2010, no. 25672/07.
10.Zo heeft het EHRM in [naam 5] en [naam 6] tegen Italië (Grote Kamer), 24 januari 2017, no. 25358/12 , rechtsoverweging 140 geoordeeld dat: “whether or not family life exists is essentially a question of fact depending upon the real existence in practice of close personal ties.”
11.[naam 1] tegen Griekenland, 21 juli 2022, no. 2303/19.
12.Dit volgt uit de Wet basisregistratie personen.