ECLI:NL:RBDHA:2023:17777

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 november 2023
Publicatiedatum
20 november 2023
Zaaknummer
C/09/627063 / HA ZA 22-277
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake verdeling van een gemeenschappelijk appartement en overbedeling tussen deelgenoten

In deze bodemzaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 november 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en gedaagde over de verdeling van een gemeenschappelijk appartement en de financiële afwikkeling van hun onderlinge verhoudingen. Eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.M. Smetsers, en gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. F.W. Jansen, hebben een langdurige procedure doorlopen waarin onder andere bankafschriften, huurinkomsten en uitkeringen aan zichzelf door eiser aan de orde zijn gekomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser vanaf 11 mei 2002 bedragen aan zichzelf heeft uitgekeerd zonder een gelijk bedrag aan gedaagde uit te keren, wat heeft geleid tot een overbedelingsvordering van gedaagde op eiser ter hoogte van € 36.566,72. De rechtbank heeft eiser veroordeeld om dit bedrag aan gedaagde te betalen. Daarnaast is bepaald dat eiser binnen één maand na betekening van het vonnis uitvoering moet geven aan de in mei 2020 gemaakte afspraken over de overdracht van zijn aandeel in het appartement aan gedaagde, met toepassing van een overeengekomen financieringsregeling. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team Handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/627063 / HA ZA 22-277
Vonnis van 22 november 2023
in de zaak van
[eiser]te [plaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. A.M. Smetsers te Nijmegen,
tegen
[gedaagde]te [plaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. F.W. Jansen te Leiden.
Partijen zullen hierna eiser en gedaagde genoemd worden.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 1 maart 2023 (hierna: het tussenvonnis) en de daarin genoemde stukken;
  • de akte overlegging producties van eiser van 12 april 2023, met producties 31 tot en met 66;
  • de akte uitlating producties, tegens wijziging van eis van gedaagde, met producties 13 a. tot en met 24; en
  • de antwoordakte van eiser.
1.2.
Ten slotte is bepaald dat er een vonnis zal worden uitgesproken.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank eiser opdracht gegeven kopieën van alle bankafschriften van de door partijen zo genoemde ‘onderhoudsrekening’ (rekeningnummer [rekeningnummer 1] ) en de spaarrekening (rekeningnummer [rekeningnummer 2] ) waarover hij nog beschikt en die betrekking hebben op de periode 10 mei 1984 tot en met 31 december 2015 bij akte in het geding te brengen en deze zo nodig te voorzien van een toelichting. Gedaagde mocht hierna bij akte reageren en voor zover nodig haar eis wijzigen (zie 4.18 van het tussenvonnis).
2.2.
Naar aanleiding hiervan heeft eiser de volgende stukken overgelegd:
  • rekeningafschriften van de spaarrekening met nummer [rekeningnummer 2] van de jaren 1997 en 2000 tot en met 2003;
  • rekeningafschriften van de spaarrekening met nummer [rekeningnummer 3] van de jaren 2004 tot en met 2007 (de hiervoor genoemde spaarrekening die eindigt op [laatste 3 cijfers rekeningnummer 2] is omgezet in deze spaarrekening);
  • rekeningafschriften van de privérekening met nummer [rekeningnummer 1] van de jaren 1999 tot en met 2007 en 2014;
  • verschillende overzichten van inkomsten en uitgaven op verschillende rekeningen van de jaren 2003 t/m 2006, 2009, 2010 en 2013;
  • overzichten van de huuropbrengsten van de jaren 2000 tot en met 2003;
  • een brief van mevrouw [zus 1] aan eiser van 5 oktober 1993; en
  • een brief van de eigenaar van de winkel op de begane verdieping van 25 september 2004.
2.3.
Eiser heeft geen bankafschriften overgelegd over de jaren 1984 tot en met 1998 en over de jaren 2008 tot en met 2015.
2.4.
Gedaagde heeft zich hierna bij akte uitgelaten en haar eis in reconventie als volgt gewijzigd:
eiser op te dragen om binnen één maand na betekening van dit vonnis uitvoering te geven aan de in mei 2020 gemaakte afspraken door samen met gedaagde de definitieve overdracht van het aandeel van eiser in het appartement te bewerkstellingen met toepassing van de tussen eiser en gedaagde in mei 2020 overeengekomen financieringsregeling;
te verklaren voor recht dat eiser in de periode 1984 tot en met juni 2020, en in ieder geval in de perioden 1999 tot en met 2007 en 2016 tot en met juni 2020 zoals dat blijkt uit de door eiser overgelegde administratie, via (periodieke) overboekingen bedragen aan zichzelf en tegelijkertijd geen gelijk bedrag aan gedaagde heeft uitgekeerd en dat eiser het te veel ontvangene dient af te dragen aan gedaagde, de gelijke deelgenoot van de gemeenschap;
betaling van minimaal € 69.436,80, te vermeerderen met de wettelijke rente;
betaling van de helft van de door gedaagde ten behoeve van het appartement betaalde kosten, waaronder die in zake onderhoud en VvE-afdrachten (tot op heden € 3.033,47) en belastingen, te vermeerderen met de wettelijke rente; en
betaling van de proceskosten.
Overbedeling
2.5.
De rechtbank blijft bij wat in het tussenvonnis is overwogen. De rechtbank beoordeelt hierna die door gedaagde gestelde overbedeling van eiser, waarop het volgende beoordelingskader van toepassing is. Voor zover een deelgenoot bedragen aan zichzelf en tegelijkertijd niet een gelijk bedrag aan de andere deelgenoot uitkeert, is sprake van feitelijke verdeling van de bank- of spaarrekening. De deelgenoot die hierbij blijkt te zijn overbedeeld, is verplicht het te veel ontvangene af te dragen aan de ander.
2.6.
De door gedaagde gestelde afspraak dat eiser als beheerder van de huurinkomsten van de tweede verdieping gehouden was de huurinkomsten ‘op te sparen’ (en dat het hem dus zonder haar toestemming niet was toegestaan daarvan uitkeringen aan zichzelf te doen) is niet komen vast te staan. Daarom kan de stelling van gedaagde niet worden gevolgd dat voor de berekening van het bedrag dat vanwege de feitelijke overbedeling (of bij de verdeling) nog aan haar toekomt, moet worden uitgegaan van (de helft van) het verschil tussen het totaal aan (te) ontvangen huurinkomsten op de onderhoudsrekening en de rechtmatig ten behoeve van de gemeenschap gemaakte kosten en eerdere uitkeringen aan partijen. Voor de verdeling geldt dat alleen het op moment van verdeling aanwezige gemeenschappelijk vermogen kan worden verdeeld. Gemeenschappelijk vermogen wat er volgens gedaagde had moeten zijn, maar er niet is, kan dus niet worden verdeeld. Of sprake is van feitelijke overbedeling van eiser zal de rechtbank hierna beoordelen.
2.7.
Alleen betalingen vanaf 11 mei 2002 worden beoordeeld, omdat vorderingen van gedaagde uit hoofde van overbedeling van eiser die daarvóór mogelijk zijn ontstaan, op grond van artikel 3:306 BW (termijn van twintig jaar) verjaard zijn en eiser zich op verjaring heeft beroepen. Gedaagde heeft het door haar gevorderde bedrag namelijk pas voor het eerst opgeëist bij haar eis in reconventie van 11 mei 2022. Het beroep van gedaagde op overeengekomen finale kwijting ten aanzien van financiële aanspraken uit verleden bij het uitkopen van zus [zus 1] in mei 2000, zoals hij dat in de antwoordakte heeft gedaan, hoeft dan ook niet meer besproken te worden.
2.8.
De rechtbank heeft aan de hand van (a) de antwoordakte uitlating productie 19 bij de conclusie van antwoord in reconventie tevens akte eiswijziging en (b) de akte uitlaten producties in reconventie tevens akte eiswijziging van gedaagde het betalingsverkeer op de onderhoudsrekening (en de spaarrekening) beoordeeld. De rechtbank zal hierna beoordelen van welke overboekingen van eiser aan zichzelf of zijn echtgenote moet worden aangenomen dat zij niet ten behoeve van het appartement zijn gedaan. Deze overboekingen moeten worden beschouwd als uitkeringen van de huuropbrengsten van het appartement aan zichzelf en daarmee als een feitelijke verdeling zoals hiervoor bedoeld. Dit gaat om de volgende betalingen en bedragen.
De rentebetalingen
2.9.
Eiser meende recht te hebben op rente omdat hij gedaagde tweemaal geld ter beschikking had gesteld om samen met eiser hun twee zussen als deelgenoten te kunnen ‘uitkopen’. Hij heeft aan zichzelf daarom ten laste van de onderhoudsrekening op maandelijkse basis een bedrag uitgekeerd van eerst fl 575,-- en vanaf 2002 een bedrag van
€ 260,92. In het tussenvonnis is overwogen dat eiser geen recht had op deze ‘rente’. Op zichzelf was eiser echter wel bevoegd te beschikken over de huuropbrengsten van het appartement en de renteopbrengsten van de onderhouds- en spaarrekening. Echter, iedere keer dat eiser zichzelf een bedrag uitkeerde ontstond daarmee een even grote overbedelingsvordering van gedaagde op de gemeenschap, dan wel een vordering ter grootte van de helft daarvan op de eiser (zie 2.5).
Uit productie 15 van gedaagde blijkt dat eiser vanaf 11 mei 2002 tot en met 2007 de volgende bedragen bij wijze van ‘rente’ vanaf de onderhoudsrekening (met nummer [rekeningnummer 1] ) naar zichzelf heeft overgemaakt:
Jaartal
Data
Bedragen
Totaal
2002
23 mei 2002
25 juni 2002
23 juli 2002
20 augustus 2002
17 juli 2002
15 oktober 2002
26 november 2002
24 december 2002
8 x € 260,92
€ 2.087,36
2003
21 januari 2003
18 februari 2003
18 maart 2003
15 april 2003
22 mei 2003
24 juni 2003
22 juli 2003
19 augustus 2003
16 september 2003
28 oktober 2003
25 november 2003
23 december 2003
12 x € 260,92
€ 3.131,04
2004
20 januari 2004
17 februari 2004
16 maart 2004
27 april 2004
25 mei 2004
30 juni 2004
15 juli 2004
16 augustus 2004
15 september 2004
15 oktober 2004
15 november 2004
15 december 2004
12 x € 260,92
€ 3.131,04
2005
17 januari 2005
15 februari 2005
15 maart 2005
15 april 2005
16 mei 2005
15 juni 2005
15 juli 2005
15 augustus 2005
15 september 2005
17 oktober 2005
15 november 2005
15 december 2005
12 x € 260,92
€ 3.131,04
2006
16 januari 2006
15 februari 2006
15 maart 2006
18 april 2006
15 mei 2006
15 juni 2006
17 juli 2006
15 augustus 2006
15 september 2006
16 oktober 2006
15 november 2006
15 december 2006
12 x € 260,92
€ 3.131,04
2007
15 januari 2007
15 februari 2007
15 maart 2007
16 april 2007
15 mei 2007
15 juni 2007
16 juli 2007
15 augustus 2007
17 september 2007
15 oktober 2007
15 november 2007
17 december 2007
12 x € 260,92
€ 3.131,04
Totaal
€ 17.742,56
2.10.
Uit productie 19 van eiser (bij conclusie van antwoord in reconventie) blijkt dat eiser vanaf 2016 de volgende rentebedragen van de onderhoudsrekening naar zichzelf heeft overgemaakt:
2016: € 3.131,04
2017: € 2.870,12
2018: € 2.609,20
2019: € 2.609,20
2020: € 1.826,40
Totaal: € 13.045,96
Deze bedragen zijn opgebouwd uit in totaal 50 keer het door eiser naar zichzelf overgemaakte rentebedrag van € 260,92.
2.11.
Door deze bedragen aan zichzelf over te maken, is er een overbedelingsvordering van gedaagde op eiser ontstaan, gelijk aan de helft van het van de onderhoudsrekening betaalde bedrag. Dit betekent dat gedaagde de helft van (€ 17.742,56 + € 13.045,96 =) € 30.788,52, dus € 15.394,26 aan eiser moet betalen.
2.12.
Eiser heeft geen bankafschriften overgelegd van de periode van 2008 tot en met 2015. Hij heeft verder niet toegelicht waarom hij wél nog beschikt over de bankafschriften met betrekking tot de daarvoor en daarna gelegen periode en hoe zich dit verhoudt tot zijn toelichting tijdens de mondelinge behandeling dat hij alle bankafschriften digitaal heeft maar ze nog niet allemaal heeft overgelegd. Omdat eiser in de periode daarvoor en in de periode daarna consequent maandelijks het bedrag van € 260,92 naar zichzelf heeft overgemaakt, gaat de rechtbank ervan uit dat hij dit in de periode van 2008 tot en met 2015 ook altijd zo heeft gedaan. Eiser heeft onder randnummers 7 bij dagvaarding immers ook gesteld dat “
de huuropbrengsten(…)
telkens[zijn]
aangewend ter dekking van de kosten van het Appartement én ter betaling van (6%) rente aan Eiser.”. De rechtbank neemt deze periode daarom ook mee in haar berekening van de overbedelingsvordering, zodat eiser gedaagde nog de helft van het bedrag van acht (jaren) keer ((8 x 12 x € 260,92 / 2 =)
€ 12.524,16. Samen met het in 2.11 genoemde bedrag van € 15.394,26 moet eiser daarom
€ 27.918,42aan gedaagde betalen.
2.13.
De rechtbank merkt nog op dat gedaagde in haar berekeningen van de volgens haar door eiser aan haar te betalen bedragen steeds de inflatie heeft meegerekend, maar hier gaat de rechtbank niet in mee. Gedaagde heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die daarvoor een grondslag bieden. Gedaagde heeft gelijke aanspraken op de inkomsten van het appartement als eiser. Het is juist dat een in het verleden uitgekeerde euro meer waard is dan anno 2023 uit te keren euro, maar dat is op zichzelf geen grond om gedaagde aansprakelijk te houden voor dit verlies aan ‘koopkracht’.
Kasopnames
2.14.
Gedaagde heeft aangevoerd en uit de bankafschriften blijkt dat eiser meermaals kasopnames heeft gedaan. Dit zijn (vanaf 11 mei 2002, zie 2.7) de volgende bedragen:
Datum
Omschrijving
Bedrag
23 juni 2003
Uw kasopname
€ 200,00
28 juni 2004
Uw kasopname
€ 1.200,00
30 juni 2004
Uw kasopname
€ 1.200,00
20 juli 2004
Uw kasopname
€ 2.000,00
2.15.
Ook voor deze bedragen geldt dat als dit kosten zijn die niet ten behoeve van de gemeenschap zijn gemaakt, ze worden gezien als een feitelijke verdeling van de vruchten van de gemeenschap (bestaande uit opbrengsten uit verhuur van het appartement). Maar uit de administratie van het jaar 2004 die eiser heeft overgelegd als productie 50 –
die gedaagde inhoudelijk niet in haar processtukken of tijdens de mondelinge behandeling ter discussie heeft gesteld – blijkt dat eiser zijn opnames van € 3.200,00 heeft meegenomen in de administratie en deze daarin van zijn ‘deel’ in de gemeenschap heeft afgetrokken, net als uitkeringen aan gedaagde van (€ 500,00 + € 1.000,00 + € 1.000,00 =) € 2.500,00. Uit productie 50 en verder blijkt dat eiser een handgeschreven administratie heeft bijgehouden waarin hij opschreef wat er op de onderhouds- en spaarrekening binnenkwam, wat ervan afgetrokken is en hoe groot het aandeel was van partijen in het totale saldo van die rekeningen aan het einde van het jaar. Zo is te zien dat het ‘aandeel’ van gedaagde in het saldo volgens eiser in 2002 en 2003 beduidend hoger was dan zijn eigen ‘aandeel’. De overboeking van € 25.000,00 die eiser in 2009 aan gedaagde heeft gedaan, corrigeerde dit tussen eiseres en gedaagde ontstane verschil in hun aanspraken op het totale saldo.
2.16.
Uit het voorgaande volgt, en zo is door eiser verder ook niet weersproken, heeft de eiser met grote regelmaat bedragen van de onderhouds- en spaarrekening voor zichzelf gebruikt, terwijl hij echter wel een grotendeels sluitende boekhouding heeft bijgehouden. Hierin hield hij bij wanneer hij geld naar zichzelf overmaakte of voor zichzelf opnam. In het partijdebat is niet geconcretiseerd op welke onderdelen, behoudens de rentebetalingen aan zichzelf, de administratie niet op een juiste manier is opgesteld. Eerdere betalingen van eiser aan zichzelf lijken tot 2010 voor een groot deel gecompenseerd te zijn door middel van de hiervoor genoemde uitkering van € 25.000,00 aan gedaagde. Volgens de administratie van eiser bedroeg op 1 januari 2009 het totale saldo van beide rekeningen samen € 28.428,11, waarvan volgens eiser € 27.415,29 toekwam aan gedaagde en ‘maar’ € 1.042,82 aan hemzelf. Na onder meer uitkering van een bedrag van € 25.000,00 aan gedaagde in 2009 bedroeg het saldo volgens het overzicht van eiser € 4.513,45 dan wel € 4.513,48 per 31 december 2009 (producties 57 en 58 van eiser) waarbij het aandeel van gedaagde € 3.042,99 was en dat van eiser € 1.470,49. De rechtbank verwijst hierbij naar 4.19 van het tussenvonnis. Deze gang van zaken wordt ook ondersteund door de stelling van eiser (onder randnummer 8) in zijn akte overleggen stukken ex art. 22 Rv tevens houdende wijziging van eis van 5 oktober 2022 dat van het saldo van de spaarrekening en de onderhoudsrekening per 31 december 2020 van in totaal € 5.148,99, € 3.952,21 aan gedaagde toekomt en € 1.119,60 aan hemzelf. Dit verschilt valt niet anders te verklaren dan door het doen van uitkeringen aan zichzelf, en niet ook in even grote mate aan gedaagde.
2.17.
Dit betekent dat de kasopnames € 1.200,00 en € 2.000,00 (van in totaal € 3.200,00, zie 2.15) niet als feitelijke verdeling worden beschouwd. Dit geldt ook voor het bedrag van € 200,00, want dat komt als eigen opname terug die in mindering is gebracht op eisers aandeel in het totale saldo eind 2003 in de administratie in productie 51. Dat geldt niet voor de resterende € 1.200,00. De rechtbank beschouwt deze daarom als een feitelijke verdeling. Eiser zal daarom de helft hiervan, dus
€ 600,00aan gedaagde moeten betalen.
Overboekingen naar de echtgenote van eiser
2.18.
Uit de bankafschriften blijkt ook dat eiser bedragen heeft overgemaakt naar een rekening met nummer [rekeningnummer 4] van mevrouw [echtgenote eiser] . Zij is zijn echtgenote. Het gaat om twee bedragen van € 1.000,00 op 3 november 2003 en 17 november 2003 (nadat eiser op 3 november € 2.000,00 van de spaarrekening naar de onderhoudsrekening had overgemaakt) en een bedrag van € 5.000,00 op 14 maart 2007. In totaal heeft eiser dus € 7.000,00 overgemaakt aan zijn echtgenote.
2.19.
Uit de administraties van eiser (overgelegd vanaf productie 50) en uit de door hem in deze procedure ingenomen standpunten blijkt niet waarom hij deze bedragen van de onderhoudsrekening aan zijn vrouw heeft overgemaakt. Ook blijkt niet dat hij de betalingen in de saldi van beide partijen verwerkt heeft (zoals dat bij de betalingen die in 2.15 opgenomen zijn wel het geval was). De rechtbank stelt daarom vast dat het hier gaat om een feitelijke verdeling. Eiser moet gedaagde daarom de helft van dit bedrag (€ 7.000,00), dus
€ 3.500,00betalen.
Overige bedragen
2.20.
Op 19 december 2002 heeft eiser € 777,59 overgemaakt naar zijn eigen rekening met nummer [rekeningnummer 5] (zie productie 43 van eiser). Uit de administraties van eiser (overgelegd vanaf productie 50) en uit de door hem in deze procedure ingenomen standpunten blijkt niet waarom hij deze bedragen van de onderhoudsrekening naar zichzelf heeft overgemaakt. Ook blijkt niet dat hij deze overboekingen in de saldi van beide partijen verwerkt heeft (zoals in 2.14 wel het geval was). De rechtbank stelt daarom vast dat het hier gaat om een feitelijke verdeling. Eiser moet gedaagde daarom de helft van dit bedrag, dus
€ 388,80betalen.
2.21.
Op 7 augustus 2003 heeft eiser € 800,00 overgemaakt naar zijn eigen rekening met nummer [rekeningnummer 6] (zie productie 44 van eiser). Uit productie 51 van eiser blijkt dat eiser dit bedrag in zijn administratie heeft verwerkt en van zijn eigen deel heeft afgetrokken. Voor dit bedrag geldt daarom hetzelfde als het overwogene in 2.16.
2.22.
Gedaagde heeft in haar akte gewezen op een afschrijving op 27 maart 2002 van € 9.072,28 voor “ [naam] levering woonschip”. Maar mocht gedaagde op grond van deze afschrijving een overbedelingsvordering op eiser hebben, dan is deze gelet op het in 2.6 van dit vonnis bepaalde verjaard.
Verder heeft eiser op 13 oktober 2004 een bedrag van € 579,25 en op 7 oktober 2005 een bedrag van € 364,16 naar zichzelf overgemaakt. Uit de voornoemde schriftelijke administraties blijkt dat deze bedragen zien op ‘Fix-All’ en op een voorschot verf e.d.’. De rechtbank acht daarom voldoende onderbouwd dat deze bedragen zien op onderhoud van het appartement en dus ten behoeve van de gemeenschap gemaakte kosten zijn die in mindering mogen worden gebracht op het saldo.
2.23.
Gedaagde heeft ook nog gewezen op de volgende overboekingen van de onderhoudsrekening naar een bankrekening met nummer [rekeningnummer 7] (de privérekening van eiser):
  • € 50,00 op 25 maart 2016 en € 269,00 op 26 juli 2016. Hierover heeft eiser gezegd dat dit kosten zijn die hij heeft gemaakt ten behoeve van het appartement. Gedaagde heeft over het bedrag van € 269,00 (met als omschrijving ‘Belasting gouwe rijnland’) opgemerkt dat belastingen rechtstreeks worden overgemaakt aan de rechthebbende en niet via de bankrekening van eiser zouden moeten gaan en dat deze ontbreekt in het overzicht in productie 28 van eiser. Eiser heeft in reactie hierop slechts aangevoerd dat sprake is van gemeenschappelijke lasten voor het appartement die niet op een andere manier betaald zijn. Deze reactie is, gelet op wat gedaagde hierover opgeworpen heeft, te summier. De rechtbank stelt daarom vast dat het hier gaat om een feitelijke verdeling en dat eiser gedaagde daarom de helft van deze bedragen, in totaal
  • € 3.000,00 op 5 maart 2020. Dit bedrag heeft eiser in zijn productie 19 omschreven als ‘Diversen’ en in zijn productie 28 als ‘if opname’. Hiervan heeft eiser gezegd dat dit een overboeking is naar de spaarrekening die eiser, voor zover aan de orde, heeft betrokken bij de verdeling van het vermogen die hij heeft gemaakt. Dit geldt ook voor de bedragen van € 2.000,00 op 7 juli 2021 en € 3.000,00 op 29 september 2021. Omdat de rechtbank niet, zoals wel het geval is bij de stukken die de voorgaande randnummers zijn besproken, beschikt over de administratie van eiser, kan zij niet controleren of dit klopt. Het had op de weg van eiser gelegen om hier inzicht in te geven. De rechtbank stelt daarom vast dat het hier gaat om een feitelijke verdeling en dat eiser gedaagde daarom de helft van deze bedragen, dus in totaal
  • € 124,39 op 12 november 2021. Dit bedrag heeft als omschrijving ‘Opheffing rekening luifelbaan’. Gedaagde voert aan dat de bankrekening op dat moment niet was opgezegd, omdat er daarna tot 14 oktober 2021 via de onderhoudsrekening bedragen zijn bij- en afgeschreven. Eiser heeft in reactie hierop herhaald dat hij de rekening wel heeft opgeheven. De rechtbank ziet geen aanleiding om gedaagde te volgen in haar stelling dat eiser ten onrechte heeft gezegd dat hij de rekening heeft opgeheven. Een rekening kan immers ook met ingang van een datum in de toekomst worden opgeheven. De vordering van gedaagde zal daarom voor zover deze ziet op dit bedrag worden afgewezen.
Verklaring voor recht
2.24.
Voor de bedragen waarvan onder 2.12, 2.17, 2.19, 2.20 en 2.23 bepaald is dat eiser die aan gedaagde moet betalen, heeft gedaagde geen betaling gevorderd. Zij heeft wel een verklaring voor recht gevorderd dat eiser bedragen aan zichzelf en tegelijkertijd niet een gelijk bedrag aan gedaagde heeft uitgekeerd en het te veel ontvangene dient af te dragen aan gedaagde. De rechtbank zal voor recht verklaren dat eiser vanaf 11 mei 2002 (de rechtbank heeft niet naar de periode daarvoor gekeken omdat die vorderingen zijn verjaard) tot 2022 bedragen aan zichzelf heeft uitgekeerd en tegelijkertijd niet een gelijk bedrag aan gedaagde heeft uitgekeerd en dat gedaagde ten aanzien van het te veel ontvangene ter hoogte van (€ 27.918,42 + € 600,00 + € 3.500,00 + € 388,80 + € 159,50 + € 4.000 =) € 36.566,72 een overbedelingsvordering op eiser heeft. Eiser moet dit bedrag aan gedaagde moet betalen. Volledigheidshalve overweegt de rechtbank dat zij alleen van dit bedrag heeft kunnen vaststellen dat het deel uitmaakt van de gemeenschap en dat bij dit vonnis alleen dit bedrag verdeeld wordt.
De door gedaagde gemaakte onderhoudskosten
2.25.
Gedaagde vordert ook betaling van de helft van de door haar ten behoeve van het appartement betaalde kosten, waaronder die inzake onderhoud, VvE-afdrachten en belastingen, te vermeerderen met de wettelijke rente. Zij stelt dat ze vanaf juni 2020 € 3.033,47 heeft uitgegeven ten behoeve van de gemeenschap. Omdat kosten ten behoeve van de gemeenschap door beide deelgenoten voor de helft moeten worden gedragen, is het deel van eiser € 1.516,74. Eiser heeft de hoogte van deze kosten niet betwist, maar hij heeft aangevoerd dat gedaagde deze kosten kan en moet voldoen uit de door haar ontvangen huurinkomsten. De rechtbank gaat hierin mee en wijst de vordering van gedaagde op dit punt af. Gedaagde kan het bedrag van € 3.033,47 in mindering brengen op de door haar opgespaarde huurinkomsten. Voor zover zij dit bedrag uit eigen middelen heeft betaald, zal bij de verdeling van het gemeenschappelijke saldo daarbij rekening moeten worden gehouden. Voor verdeling zal uit dat saldo dan eerst een bedrag van € 1.516,74 aan gedaagde moeten worden betaald. Dit bedrag zal moeten worden meegenomen bij de verdeling.
Rekening en verantwoording
2.26.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis de vordering van eiser dat gedaagde wordt opgedragen rekening en verantwoording af te leggen over de door haar ontvangen huurinkomsten en gedane uitgaven in de periode vanaf juli 2020 tot heden afgewezen omdat de gevraagde informatie verstrekt is. De rechtbank blijft bij deze beslissing, maar overweegt wel, in algemene zin, dat gedaagde en eiser tegenover elkaar gehouden zijn tot aan het moment van de verdeling rekening en verantwoording af te leggen over het beheer van het appartement.
Verdeling en verrekening
2.27.
Partijen willen komen tot een einde aan de gemeenschap waarvan zij deelgenoten zijn. Zij willen simpel gezegd financieel met elkaar afrekenen. Tot die gemeenschap behoort het appartement. In de randnummer 4.2 tot en met 4.5 van het tussenvonnis is geoordeeld dat partijen over de verdeling van het appartement afspraken hebben gemaakt en dat die moeten worden nagekomen.
Maar ook de opgespaarde huurinkomsten behoren tot de gemeenschap. De huurders hebben de verschuldigde huur naast contante betalingen grotendeels overgemaakt naar bankrekeningen die op naam van eiser dan wel gedaagde staan.
Eiser heeft voor het ontvangen van de huur, het doen van uitgaven voor het appartement en het opsparen van overgebleven huurinkomsten (vrijwel) exclusief gebruik gemaakt van de onderhoudsrekening en de spaarrekening. Die rekeningen staan alleen op zijn naam. Gedaagde heeft, voor zover de rechtbank kan overzien, voor het ontvangen van de huur en het doen van uitgaven voor het appartement gebruik gemaakt van haar betaalrekening bij ABN AMRO, met naar de rechtbank aanneemt, rekeningnummer [rekeningnummer 8] . Dat is de bankrekening die zij gebruikte om het aandeel van eiser in de huuropbrengsten aan eiser te betalen, totdat zij die betaling opschortte. De rechtbank verwijst naar productie 11c en verder van gedaagde. Dat sprake is van een gemeenschappelijke rekening van partijen is gesteld noch gebleken.
2.28.
In feite beheren partijen op en via deze bankrekeningen de huurinkomsten ten behoeve van de gemeenschap en hebben zij daarvan ook uitgaven ten behoeve van het appartement gedaan. Uit hun eigen administraties zal moeten blijken wat de omvang is van het deel van het saldo op die rekening dat aan de gemeenschap.
In geval van de onderhoudsrekening en de spaarrekening die door eiser worden beheerd staat niet ter discussie dat het saldo op die rekeningen gelijk is aan wat tot de gemeenschap ‘behoort’, waarbij eiser heeft aangegeven dat het aandeel van gedaagde daarin groter is dan dat van hemzelf. Hetzelfde geldt voor gedaagde, behalve dat gedaagde stelt steeds direct tot verdeling van de door haar ontvangen huurinkomsten te zijn overgegaan (in ieder geval de huur van de familie [B] ), met uitzondering van het aandeel van eiser daarin vanaf juli/augustus 2020. Dat aandeel stelt zij te hebben gereserveerd voor eiser. Deze huurinkomsten zijn dus al verdeeld, maar gedaagde moet nog tot betaling overgaan van het deel van eiser.
2.29.
Volgens eiser heeft de verhuur van het appartement vanaf mei 2017 tot en met oktober 2022 in totaal € 72.516,92 opgeleverd, maar heeft eiser in die periode slechts € 16.086,40 ontvangen, zodat gedaagde hem nog
€ 20.172,06moet betalen en vanaf november 2022 de helft van de inkomsten minus kosten. Gedaagde heeft hierop gereageerd dat zij het deel van de huurinkomsten waarop eiser aanspraak maakt (50%) heeft gereserveerd “totdat eiser medewerking verleent aan de afspraken van mei 2020 en duidelijkheid bestaat over de schuld die eiser aan gedaagde heeft uit hoofde van de opgespaarde gelden via de onderhoudsrekening.”. Gedaagde heeft wat deze vordering betreft een beroep gedaan op opschorting, omdat eiser geen inzage gaf in de administratie en omdat hij haar niet haar aandeel in de huurinkomsten uitkeerde. Dit mocht zij doen. Maar inmiddels heeft eiser haar die inzage gegeven en heeft de rechtbank bepaald dat eiser een bedrag van € 36.566,72 aan gedaagde verschuldigd is (zie 2.24).
Gedaagde heeft verder aangevoerd dat zij de huurinkomsten altijd heeft verdeeld en dat zij pas vanaf augustus 2020 de het aandeel van eiser in de huur heeft opgespaard. Vóór augustus 2020 ontvingen eiser en gedaagde allebei van één van de twee huurders huurinkomsten, waarbij eiser het deel van ‘zijn’ huurder ( [A] ) voor beide partijen opspaarde en gedaagde het deel van ‘haar’ huurder ( [B] ) steeds tussen partijen verdeelde. Maar vanaf augustus 2020 ontvangt gedaagde de huurinkomsten van beide huurders en verdeelt zij deze niet meer. Voor zover eiser aanvoert dat gedaagde de inkomsten van ‘haar huurder’ ( [B] ) niet altijd tussen partijen heeft verdeeld, verwerpt de rechtbank die stelling gelet op wat gedaagde heeft aangetoond met haar producties 11 en verder. De rechtbank is daarom van oordeel dat niet is komen vast te staan dat gedaagde eiser in de periode vóór augustus 2020 nog zijn aandeel in de huurinkomsten (afkomstig van de familie [B] ) verschuldigd is. Gedaagde is eiser wel nog zijn aandeel in de huurinkomsten verschuldigd over de periode vanaf augustus 2020, na vermindering met gezamenlijke kosten. Gedaagde mag door haar aan eiser te betalen bedragen (zijn aandeel in de door haar beheerde huurinkomsten) verrekenen met het bedrag van € 36.566,72 dat zij nog van eiser krijgt (zie 2.24).
Omdat nog niet alle bedragen bekend zijn en naar de rechtbank aanneemt nog steeds sprake is van gezamenlijke huurinkomsten, zullen partijen zelf aan de hand van de hiervoor genoemde overwegingen de financiële eindbalans moeten opmaken per de datum dat het appartement geheel eigendom wordt van gedaagde, of indien dat niet haalbaar blijkt, een derde. Eiser is dan geen eigenaar meer en maakt dan ook niet langer aanspraak op zijn aandeel in de huurinkomsten. Daarbij moeten partijen rekening houden met de aanspraken over en weer zoals die in dit vonnis zijn vastgesteld. Dit betekent concreet het volgende:
Op de gemeenschappelijke rekening stond op 31 december 2020 nog een bedrag van € 5.148,99 waarvan eiser zelf heeft aangegeven dat daarvan € 1.196,60 aan hem toekomt en € 3.952,21 aan gedaagde. Tenzij eiser kan aantonen dat hij van dat saldo nog kosten ten behoeve van het appartement heeft betaald, zal hij dus in ieder geval nog € 3.952,21 aan gedaagde moeten betalen.
Voor verdeling mag gedaagde een bedrag van € 1.516,74 wegens door haar betaald onderhoud uit het saldo aan zichzelf uitkeren.
Gedaagde mag door haar aan eiser te betalen bedragen verrekenen met haar vordering op eiser van € 36.566,72.
Uitvoerbaar bij voorraad verklaring
2.30.
In zijn conclusie van antwoord in reconventie heeft eiser verweer gevoerd tegen de door gedaagde gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad en subsidiair gevorderd dat gedaagde een zekerheid stelt. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat hij, als de vorderingen van gedaagde worden toegewezen, in hoger beroep zal gaan.
2.31.
Uitvoerbaar bij voorraad betekent dat gedaagde het vonnis direct kan (laten) uitvoeren, als eiser niet vrijwillig aan het vonnis voldoet. Of het vonnis uitvoerbaar bij voorraad zal worden verklaard, moet worden beoordeeld door een afweging van de belangen van partijen. De rechtbank overweegt hiertoe dat dat eiser aankondigt in hoger beroep te zullen gaan, onvoldoende is om de veroordelingen niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Dat er sprake is van een restitutierisico heeft eiser niet aangevoerd en blijkt ook nergens uit. Het belang van gedaagde om het vonnis wat betreft haar toegewezen vorderingen te laten uitvoeren, gaat daarom boven het belang van eiser om te wachten met het voldoen aan het vonnis totdat hij uitsluitsel heeft in een eventueel hoger beroep. Het vonnis zal daarom voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. Eiser kan dus niet wachten met het voldoen aan het vonnis gedurende de periode dat tegen het vonnis nog hoger beroep mogelijk is of als hij hoger beroep heeft ingesteld en nog niet op dat hoger beroep is beslist.
2.32.
De rechtbank zal ook geen voorwaarde van zekerheid opleggen, want eiser heeft behalve dat hij in hoger beroep wil gaan, geen omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat dit nodig is. Ook hier is op zichzelf een restitutierisico onvoldoende aanleiding om zekerheid op te leggen (vgl. HR 17 juni 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1400).
Samenvatting
2.33.
Samengevat heeft de rechtbank in het tussenvonnis het volgende beslist:
  • eiser moet “
  • de door gedaagde hierbij gevorderde dwangsom zal worden afgewezen,
  • de primaire en subsidiaire vordering van eiser onder 3.1 D zullen worden afgewezen voor zover zij betrekking hebben op de verdeling van het appartement,
  • gedaagde moet de geldlening van € 25.714,21 aan eiser terugbetalen, zonder rente,
  • de vordering van eiser tot het afleggen van rekening en verantwoording over huurinkomsten etc. in de periode vanaf juli 2020 wordt afgewezen.
2.34.
Daar komt in dit vonnis het volgende bij:
  • de gemeenschap moet (zover die niet ziet op het appartement) verdeeld worden, waarbij uitgangspunten gelden zoals verwoord onder 2.29; en
  • de rechtbank zal voor recht verklaren dat eiser vanaf 11 mei 2002 tot 2022 bedragen van de onderhoudsrekening aan zichzelf heeft uitgekeerd en tegelijkertijd niet eenzelfde bedrag aan gedaagde heeft uitgekeerd en dat eiser daarom het te veel ontvangene ter hoogte van € 36.566,72 aan gedaagde moet betalen (zie 2.24).
Proceskosten
2.35.
De rechtbank ziet in het feit dat eisers directe familie van elkaar zijn aanleiding om de proceskosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
veroordeelt gedaagde tot betaling van € 25.714,21 aan eiser,
3.2.
gelast de wijze van verdeling van de gemeenschap voor zover die ziet op de huurinkomsten en de onderhoudsrekening van partijen zoals overwogen in 2.29,
in reconventie
3.3.
veroordeelt eiser om binnen één maand na betekening van dit vonnis uitvoering te geven aan de in mei 2020 gemaakte afspraken door samen met gedaagde de definitieve overdracht van het aandeel van eiser in het appartement te bewerkstelligen met toepassing van de tussen eiser en gedaagde in mei 2020 overeengekomen financieringsregeling. Die financieringsregeling houdt in dat eiser gedaagde een bedrag van € 17.000,-- uitleent tegen een rente van 3% per jaar, terug te betalen in 36 maandelijkse termijnen conform het schema zoals door de notaris opgesteld en gevoegd bij de e-mail van gedaagde aan eiser van 20 juni 2020 (productie 3 bij de conclusie van antwoord van gedaagde),
3.4.
bepaalt dat gedaagde ter zekerheid van nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de in randnummer 3.7 vermelde geldlening ten behoeve van eiser een recht van hypotheek op het appartementsrecht moet vestigen,
3.5.
verklaart voor recht dat eiser vanaf 11 mei 2002 voor in totaal een bedrag van € 73.133,44 van de onderhoudsrekening aan zichzelf heeft uitgekeerd en tegelijkertijd niet eenzelfde bedrag aan gedaagde heeft uitgekeerd en dat eiser daarom het te veel ontvangene ter hoogte van € 36.566,72 op grond van overbedeling aan gedaagde moet betalen,
in conventie en in reconventie
3.6.
verklaart dit vonnis ten aanzien van de randnummers 3.1, 3.2, 3.3 en 3.4 uitvoerbaar bij voorraad,
3.7.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, en
3.8.
wijst de overige vorderingen af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken op
22 november 2023.