ECLI:NL:RBDHA:2023:17930

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 november 2023
Publicatiedatum
22 november 2023
Zaaknummer
NL23.18749
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag voor kort verblijf op basis van onvoldoende bewijs van familiebanden en verblijfsdoel

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een visum voor kort verblijf, ingediend op 12 oktober 2022. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft deze aanvraag afgewezen op 8 november 2022, en het bezwaar van eiser is op 1 juni 2023 kennelijk ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de zaak op 9 oktober 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van de Minister en een waarnemer van de gemachtigde van eiser aanwezig waren.

Eiser heeft het visum aangevraagd om zijn neef te bezoeken en een bruiloft bij te wonen. De Minister heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 32 van de Visumcode, omdat eiser het doel en de omstandigheden van zijn verblijf onvoldoende heeft aangetoond. De rechtbank oordeelt dat de Minister terecht heeft geweigerd, aangezien eiser niet kon bewijzen dat de gestelde familierelatie met zijn neef daadwerkelijk bestaat. De overgelegde documenten waren onvoldoende om de relatie te onderbouwen, en er waren onduidelijkheden over de identiteit van eisers moeder.

De rechtbank concludeert dat de Minister geen hoorplicht had in deze zaak, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. Eiser heeft niet aangetoond dat hij of zijn referent gehoord moesten worden, en de rechtbank is van mening dat de Minister zonder hoorzitting kon concluderen dat het doel van het verblijf niet was aangetoond. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor eiser geen griffierecht terugkrijgt en geen vergoeding van proceskosten ontvangt.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL23.18749
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. M.E. Muller),

en

de Minister van Buitenlandse Zaken, (gemachtigde: J.J.F.M. van Raak).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag van 12 oktober 2022 tot het verlenen van een visum voor kort verblijf.
2. De Minister heeft deze aanvraag met het besluit van 8 november 2022 afgewezen. In het bestreden besluit van 1 juni 2023 heeft de Minister het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard en is de staatssecretaris bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
3. De rechtbank heeft het beroep op 9 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van de Minister en mr. Van Werven als waarnemer van de gemachtigde van eiser.

Beoordeling door de rechtbank

4. Eiser heeft een visum voor kort verblijf aangevraagd om de heer [referent] (referent) te bezoeken en een bruiloft bij te wonen
5. De Minister heeft de aanvraag getoetst aan en afgewezen op grond van artikel 32, eerste lid, onder a, aanhef onder ii, en onder b, van de Visumcode.i Volgens de Minister heeft eiser het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende aangetoond. Verder bestaat er redelijke twijfel over het voornemen van eiser om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum, omdat niet is gebleken van (voldoende) sociale en economische binding met Marokko.
6. De rechtbank stelt voorop dat de weigeringsgronden die zijn opgenomen in artikel 32, eerste lid, van de Visumcode ieder afzonderlijk voldoende zijn om een visum te weigeren. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie beschikt
de minister over een ruime beoordelingsmarge bij de beoordeling van de relevante feiten om te bepalen of één van deze weigeringsgronden van toepassing is.ii De rechter kan het besluit van de Minister hierover daarom slechts terughoudend toetsen.
7. De rechtbank is van oordeel dat de Minister het visum terecht heeft geweigerd
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
8. Ten aanzien van het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf heeft de Minister aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat referent de neef zou zijn van eiser, maar dat dit niet is aangetoond. Eiser heeft documenten overgelegd waaruit de gestelde familierelatie zou moeten blijken, maar volgens de Minister is de relatie hiermee niet aangetoond. Uit de overgelegde informatie blijkt volgens de Minister dat de moeder van eiser [moeder] heet en geboren is in 1948. Uit de geboorteuittreksels van [A] en [B] blijkt dat zij zussen zijn, maar blijkt niet dat ze beide familie van eiser zijn. Bovendien komt de geboortedatum van [B] niet overeen met de geboortedatum van de moeder van eiser, en komt de naam [naam] ook niet onomstotelijk terug in de naam van de moeder van eiser. De Minister concludeert dat niet wordt voldaan aan het gestelde criterium dat de visumaanvrager het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden moet aantonen.
9. In beroep heeft eiser vervolgens documenten met betrekking tot de familierechtelijke relatie tussen [A] en [B] overgelegd, te weten een Certificat de Parente en twee pagina’s uit een Marokkaanse familieboekje, alsmede een screenshot van [internetsite] van referent. Daaruit volgt volgens eiser dat [A] de moeder is van referent. Daarbij heeft eiser gesteld dat [B] de moeder van eiser en de zus van [A] is, de moeder van referent. [moeder] betekent simpelweg dochter van [naam 2] . Het verschil in geboortedatum kan worden verklaard doordat [B] in het verleden in Marokko heeft aangegeven dat zij eerder is geboren, zodat zij kon trouwen.
10. In beroep heeft de Minister vastgesteld dat de stelling dat [B] de moeder zou zijn van eiser zou volgen uit een op haar toeziend en bij de aanvraag overgelegd kopie paspoort alsmede een op eiser toeziend geboorteuittreksel, kopie geboortecertificaat en een kopie familieboekje en een copie integrale de l’acte de naissance. Uit het bij de aanvraag overgelegd kopie paspoort van moeder [B] volgt dat haar geboortedatum [geboortedatum] 1954 betreft. Op de geboorteakte van eiser staat geen achternaam van de moeder. Uit eisers kopie geboortecertificaat en toelichting volgt dat zijn moeder (ook) bekend zou staan als [moeder] . Dit zou dezelfde persoon betreffen, aangezien dit ‘dochter van [naam 2] ’ (eisers gestelde grootvader) zou betekenen. Dat betekent volgens de Minister echter nog niet dat eiser hiermee concreet heeft gemaakt dat moeder [B] als dochter van ene [naam 2] , dezelfde persoon is als [B] , dochter van [naam 2] (overigens zonder e, zoals weergegeven op het geboorteuittreksel van [A] ) en [C] . Er bestaan ongetwijfeld meer (voornaam) [B] ’s die dochter zijn van (voornaam) [naam 2] s. Het verschil in schrijfwijze daargelaten is ook niet toegelicht waarom er gebruik zou zijn gemaakt van een steeds wisselende weergave van de naam van de moeder en weglaten van de achternaam, aldus de Minister. Ook neemt een en ander het verschil in geboortedatum (1948, overigens zonder dagaanduiding, in plaats van 1954) niet weg. De enkele niet onderbouwde stelling dat [B] in het verleden in Marokko heeft aangegeven dat zij eerder is geboren, zodat zij eerder kon trouwen is onvoldoende om deze ongerijmdheid te
verklaren, weg te nemen en niet langer tegen te werpen. De Minister benadrukt hierbij dat het gaat om een leeftijdsverschil van maar liefst zes jaren. Onderbouwd noch aannemelijk is dat en waarom mevrouw zes jaar voor de wettelijk toegestane leeftijd wilde huwen en is getrouwd zonder dat dit voor problemen zorgde. De Minister concludeert dat ook in beroep niet vast is komen te staan wie de moeder van eiser is en of de genoemde [B] ’s wel dezelfde personen betreffen.
11. De rechtbank volgt de redenering en motivering van de Minister en is met de Minister van oordeel dat met deze stukken en verklaringen nog steeds niet vast is komen te staan wie de moeder van eiser is. Daarmee heeft de Minister dus ook mogen tegenwerpen dat de gestelde familierelatie niet is komen vast te staan. Bovendien acht de rechtbank van belang dat eiser heeft gesteld Nederland te willen bezoeken in verband met een bruiloft en hij daar in geen enkel stadium van deze procedure stukken van heeft overgelegd, terwijl dat wel was aangekondigd in de gronden van bezwaar.
12. Daarbij is ook van belang of de Minister tot deze conclusie mocht komen zonder eiser of referent te horen. Eiser heeft immers aangevoerd dat de Minister hem had moeten horen, omdat een concrete beoordeling van de individuele situatie van eiser en referent dient te worden verricht. Hij heeft ter zitting toegelicht dat hij op enig moment niet meer documenten kan overleggen en een nadere mondelinge toelichting nodig is.
13. De beroepsgrond slaagt niet. Uitgangspunt is dat er voor het bestuursorgaan in de bezwaarfase een hoorplicht bestaat, tenzij een van de uitzonderingen van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht zich voordoet. In dit geval is de rechtbank van oordeel dat de Minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar. Daartoe is van belang dat uit de stukken die eiser ter onderbouwing van zijn familierelatie met referent heeft overgelegd, onduidelijkheden volgen en dat daarmee niet duidelijk is geworden wie zijn moeder is. Reeds vanaf het primaire besluit was helder dat de Minister vond dat de gestelde familierelatie (nog) niet voldoende was onderbouwd met objectiveerbare bewijsstukken en dat is in bezwaar niet hersteld. Een mondelinge toelichting had die situatie naar het oordeel van de rechtbank niet anders gemaakt. Het is aan eiser om (nader) te onderbouwen waarom de Minister hem in bezwaar had moeten horen en er zijn geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht waarom dat het geval zou zijn, bijvoorbeeld na het indienen van nadere stukken over de familierelatie of de economische binding van eiser in het land van herkomst. Onder deze omstandigheden heeft de Minister geen aanleiding hoeven zien om eiser of referent in bezwaar te horen.
14. De Minister mocht dan ook zonder horen concluderen dat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet zijn aangetoond.
15. Omdat artikel 32, eerste lid, onder a, ii, van de Visumcode een zelfstandige afwijzingsgrond is, kan deze de afwijzing van het visum alleen dragen. De rechtbank komt daarom niet meer toe aan beoordeling van de beroepsgronden die eiser heeft aangevoerd tegen de afwijzingsgrond zoals geformuleerd in artikel 32, eerste lid, onder b, van de Visumcode.

Conclusie en gevolgen

16. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Bruins, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
i Verordening (EG) Nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode.
ii Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:862, [D] tegen Duitsland.
21 november 2023

Documentcode: [documentcode]