In deze zaak heeft verzoekster, mede namens haar minderjarige kinderen, een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf met het doel 'verblijf als familie- of gezinslid'. Deze aanvraag is door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 12 maart 2021 afgewezen. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt en later beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaar. Op 19 mei 2022 heeft de staatssecretaris het bezwaar ongegrond verklaard en een bestuurlijke dwangsom vastgesteld.
Verzoekster heeft vervolgens het beroep ingetrokken en verzocht om vergoeding van de proceskosten. De rechtbank heeft de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om te reageren op dit verzoek, maar verweerder heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting uitspraak gedaan op het verzoek om proceskostenveroordeling.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 8:75a van de Awb een bestuursorgaan in de proceskosten kan worden veroordeeld indien het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris aan verzoekster is tegemoetgekomen door alsnog een beslissing te nemen tijdens het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Hierdoor is het verzoek om vergoeding van de proceskosten gegrond verklaard. De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 418,50, vastgesteld op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Tevens wordt opgemerkt dat verzoekster vrijgesteld is van het betalen van griffierecht, waardoor de staatssecretaris niet verplicht is om dit te vergoeden.