ECLI:NL:RBDHA:2023:18117

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 oktober 2023
Publicatiedatum
24 november 2023
Zaaknummer
NL23.5962
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belangen van het kind in opvolgende asielaanvraag en de motivering van de afwijzing door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, op 19 oktober 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een asielaanvraag van eiseres, een Eritrese vrouw, en haar minderjarige kind. Eiseres had op 18 juni 2021 een opvolgende asielaanvraag ingediend, die op 20 februari 2023 door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid als kennelijk ongegrond werd afgewezen. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 20 september 2023, waarbij eiseres en haar gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de verweerder en een tolk.

De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van de asielaanvraag niet voldoende gemotiveerd was, met name met betrekking tot de belangen van het kind van eiseres. De rechtbank stelt vast dat de Staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van het in Nederland verblijvende minderjarige kind, zoals vereist door artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). De rechtbank concludeert dat de aanvraag ten onrechte als kennelijk ongegrond is afgewezen en vernietigt het besluit van de Staatssecretaris. De rechtbank draagt de Staatssecretaris op om binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening wordt gehouden met de belangen van het kind.

De rechtbank heeft ook de proceskosten van eiseres vastgesteld op € 1.674,00, die door de Staatssecretaris moeten worden vergoed. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging in asielprocedures, vooral wanneer minderjarige kinderen betrokken zijn.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.5962

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres], V-nummer: [nummer], eiseres

en haar minderjarige kind:
[minderjarige], geboren op [geboortedag] 2018 met de Eritrese nationaliteit
(gemachtigde: mr. B. de Haan),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.R. de Groot).

Inleiding

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] en afkomstig uit Eritrea. Zij heeft op 18 juni 2021 een opvolgende (tweede) aanvraag voor een asielvergunning voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 20 februari 2023 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond.
1.1.
De rechtbank heeft de vraag te beantwoorden of verweerder terecht tot zijn besluit heeft kunnen komen om de opvolgende aanvraag van eiseres van een asielvergunning voor bepaalde tijd kennelijk ongegrond te verklaren. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres. Verweerder heeft op zijn beurt een verweerschrift ingediend.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 20 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres, T. Ogebamichael als tolk en de gemachtigde van verweerder.
1.3.
De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep van eiseres gegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Overwegingen

Wat vooraf ging
2. Eiseres heeft op 25 augustus 2018 een eerste asielaanvraag ingediend. Aan die aanvraag heeft zij ten grondslag gelegd dat zij gedeserteerd is uit de militaire dienstplicht, Eritrea op illegale wijze heeft verlaten en dat zij verstoten is door haar familie omdat zij een buitenechtelijk kind heeft gekregen. Verweerder heeft het relaas van eiseres niet geloofwaardig geacht en de aanvraag afgewezen. Het daartegen door eiseres ingestelde beroep is op 7 februari 2020 ongegrond verklaard.
Het asielrelaas
3. Eiseres heeft bij haar opvolgende asielaanvraag een militaire pas overgelegd. Daarop staat vermeld dat eiseres uit dienst is getreden per 15 oktober 2000. Eiseres stelt verder tijdens haar dienstplicht te zijn tegengewerkt, mishandeld en te zijn verkracht door haar leidinggevende. Nadat zij was verkracht heeft haar leidinggevende haar mishandeld door met een stuk brandhout op het been van eiseres te drukken waardoor zij brandwonden heeft opgelopen. Aan de verkrachting heeft zij een baarmoederlijke infectie opgelopen en zij is hiervoor en voor haar brandwonden opgenomen geweest in het ziekenhuis. Dit vond plaats eind 2006. Verder heeft eiseres aangevoerd dat zij behept is met ‘het boze oog’, ten gevolge waarvan zij door medestudenten en de gemeenschap werd gemeden en mishandeld. Eiseres vreest bij terugkeer naar Eritrea te worden opgepakt en eventueel te worden gedood omdat zij is gedeserteerd en daarnaast dat zij zal worden afgezonderd door de maatschappij vanwege ‘het boze oog’. Daarnaast stelt eiseres te vrezen omdat zij het land illegaal is uitgereisd.
Het standpunt van verweerder
4. Het asielrelaas van eiseres bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
identiteit, nationaliteit en herkomst;
gedeserteerd uit dienstplicht;
illegale uitreis;
verkrachting;
problemen door ‘het boze oog’.
4.1.
Verweerder heeft de identiteit, nationaliteit en herkomst en de problemen door het boze oog geloofwaardig bevonden. Dat eiseres is verkracht is eveneens geloofwaardig bevonden. Dat dit tijdens haar dienstplicht is gebeurd is echter niet geloofwaardig bevonden. Dat eiseres is gedeserteerd en Eritrea illegaal is uitgereisd, is door verweerder ook niet geloofwaardig bevonden. De geloofwaardig bevonden elementen zijn niet te herleiden aan één van de gronden van het Vluchtelingenverdrag. Deze elementen maken het daarnaast niet aannemelijk dat eiseres bij terugkeer naar Eritrea een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het EVRM [1] .
Het standpunt van eiseres
Desertie uit dienstplicht en verkrachting tijdens diensttijd
5. Eiseres stelt onder verwijzing naar haar zienswijze, aangevuld in haar gronden van beroep, dat verweerder ten onrechte niet geloofwaardig heeft gevonden dat zij tijdens haar diensttijd is verkracht. Eiseres is het oneens met de overweging van verweerder dat de verkrachting niet kan leiden tot een asielvergunning op grond van artikel 3 van het EVRM omdat zij niet heeft aangetoond dat zij buiten haar schuld om niet binnen 6 maanden na de verkrachting uit Eritrea is vertrokken. Volgens eiseres heeft verweerder daarbij miskend dat zij op dat moment nog in dienst zat en om die reden niet zomaar het land kon verlaten. Verweerder heeft daarom gehandeld in strijd met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel.
5.1.
Verweerder gaat er bij de bepaling van de geloofwaardigheid van haar stelling dat zij is gedeserteerd volgens eiseres ten onrechte vanuit dat het door haar overlegde document een afzwaaibewijs betreft waaruit zou blijken dat haar dienstplicht al in 2000 was geëindigd. Dit document betreft volgens eiseres geen bewijs van een voltooide dienstplicht, maar is overgelegd als bewijs van het feit dat zij in dienst heeft gezeten. Het moet worden gekwalificeerd als een dienstpas en niet als een afzwaaidocument. Zoals uit openbare bronnen blijkt, waar eiseres in haar beroepsgronden naar heeft verwezen, is de dienstplicht formeel 18 maanden, maar is deze sinds de grensoorlog met Ethiopië (1998-2000) van onbeperkte duur. Dit heeft eiseres ook verklaard bij haar aanmeldgehoor. Zij was feitelijk tot slaaf gemaakt. Door ook dit te miskennen heeft verweerder volgens eiseres gehandeld in strijd met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel.
5.2.
Eiseres heeft verder nog aangevoerd dat in het kader van de beoordeling van de geloofwaardigheid, verweerder haar ten onrechte heeft tegengeworpen dat de wijze van verkrijging van de dienstpas zoals zij heeft verklaard, niet strookt met de informatie daarover uit openbare bronnen. Integendeel, het levert volgens eiseres juist bewijs op van het feit dat het geen afzwaaidocument is, maar een dienstpas. Bovendien heeft verweerder onvoldoende doorgevraagd naar de wijze van verkrijging om deze stelling in te kunnen nemen, zodat ook om die reden sprake is van een motiveringsgebrek en handelen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
Problemen door het boze oog
5.3.
Eiseres stelt voorts dat verweerder dit geloofwaardig bevonden element ten onrechte onvoldoende zwaarwegend heeft bevonden. Eiseres stelt dat zij om de reden dat zij is behept met het boze oog, bij terugkeer naar Eritrea te maken zal krijgen met verregaande discriminatie en sociale uitsluiting.
Illegale uitreis
5.4.
Eiseres stelt dat verweerder ten onrechte ongeloofwaardig heeft bevonden dat zij Eritrea illegaal heeft verlaten. Zij voert daarvoor aan dat legaal vertrek uit Eritrea was voorbehouden aan een selecte groep mensen waartoe eiseres niet behoorde.
Artikel 3 van het IVRK [2]
5.5.
Tot besluit stelt eiseres dat verweerder in zijn besluit onvoldoende heeft gemotiveerd op welke wijze rekening is gehouden met de belangen van het in Nederland verblijvende minderjarige kind van eiseres, terwijl artikel 3 van het IVRK daartoe verplicht. In het besluit valt daar niets over te lezen.

Beoordeling door de rechtbank

6. De rechtbank oordeelt als volgt. Niet in geschil is dat eiseres afkomstig is uit Eritrea, moeder is van een in Nederland verblijvend minderjarig kind en in Eritrea in dienst heeft gezeten. Evenmin staat ter discussie dat zij in 2006 is verkracht en dat zij is behept met het boze oog en daardoor problemen heeft ondervonden in Eritrea. Het belangrijkste twistpunt tussen partijen is de vraag of zij is gedeserteerd uit militaire dienst. Eiseres stelt dat zij nog in militaire dienst zat toen zij het land verliet, terwijl verweerder dit ongeloofwaardig vindt. De vraag die beantwoord moet worden is of verweerder op basis van de verklaring van eiseres en het door haar overgelegde document in combinatie met de algemene landeninformatie en het ter zitting verhandelde tot ongeloofwaardigheid heeft kunnen besluiten van de stelling dat in het geval van eiseres haar dienstplicht in 2000 al was geëindigd en er dus geen sprake is van desertie.
6.1.
Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat verweerder tekort is geschoten in de motivering waarom hij dat ongeloofwaardig heeft mogen vinden. Weliswaar valt op het document dat eiseres heeft ingebracht onbetwist te lezen ‘
Uit dienst getreden per: 15 oktober 2000’, echter uit door eiseres overgelegde landeninformatie blijkt ook dat de dienstplicht in Eritrea feitelijk langer duurt dan de formele duur van anderhalf jaar. In het Algemeen Ambtsbericht Eritrea mei 2022, waarnaar eiseres heeft verwezen, valt te lezen: ‘
… Eritrea heeft sinds 1995 een nationale dienstplicht voor mannen en vrouwen, die zowel militair als civiel kan zijn. Officieel duurt de dienst achttien maanden, maar sinds de grensoorlog met Ethiopië (1998–2000) is hij van onbeperkte duur. Het is onvoorspelbaar wanneer iemand uit de dienst ontslagen wordt, en het komt sowieso weinig voor….’ [3] . Vluchtelingenwerk Nederland onderschrijft dit ook in een door eiseres bij haar beroepsgronden overgelegde e-mail van 14 maart 2023. Ook de Afdeling [4] heeft onderkend in haar uitspraak van 20 juli 2022 dat de werkelijk duur van de dienstplicht in Eritrea enorm varieert. [5] Hieruit kan worden opgemaakt dat ongeacht de kwalificatie die men geeft aan het door eiseres overgelegde document (afzwaaibewijs of dienstpas), dit document van geen waarde hoeft te zijn bij de bepaling van de einddatum van de dienstplicht. Daar komt bij dat eiseres in haar aanmeldgehoor consequent heeft aangegeven dat haar dienstplicht voortduurde. In dit verband is voor de rechtbank verder van belang dat verweerder geloofwaardig heeft bevonden dat eiseres in 2006 is verkracht. Desgevraagd kon verweerder op zitting echter niet aangeven hoe dit zich verhoudt tot de ongeloofwaardigheid van de stelling dat de dienstplicht voortduurde. Eiseres heeft immers verklaard dat zij was verkracht door haar leidinggevende en tijdens haar militaire diensttijd. Zonder nadere motivering valt daarom niet in te zien waarom eiseres niet kan worden geloofd in haar stelling dat zij in 2010 is gedeserteerd uit militaire dienst. Dat de wijze van verkrijging van het document volgens verweerder niet strookt met de manier die in de algemene landeninformatie beschreven staat en daarom negatief werkt voor de geloofwaardigheid van eiseres maakt het oordeel niet anders. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank daarover te weinig informatie verkregen om tot deze conclusie te komen.
6.2.
Eiseres heeft daarnaast gesteld dat het bestreden besluit geen blijk geeft van een belangenafweging op grond van artikel 3 van het IVRK. In artikel 3, eerste lid, van het IVRK is bepaald dat bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, de belangen van het kind een eerste overweging vormen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen [6] , heeft artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt, dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. De bestuursrechter dient daarom te toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter.
6.3.
De rechtbank stelt met inachtneming van het vorenstaande vast dat het bestreden besluit van 20 februari 2023 er geen blijk van geeft dat verweerder voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind van eiseres. In het bestreden besluit dat tevens betrekking heeft op het minderjarige kind van eiseres, valt te lezen dat de belangen van het kind altijd worden meegewogen, maar dat in het geval van dit dossier niet is onderbouwd welke elementen moeten worden meegewogen. Daarom heeft de opmerking van eiseres ook geen invloed op het besluit. [7] Dit is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te kunnen oordelen dat sprake is van een (voldoende) belangenafweging. Dat het aan eiseres is om de elementen aan te dragen om te worden gewogen volgt de rechtbank daarnaast ook niet. Dat blijkt niet uit de tekst van artikel 3, eerste lid, van het IVRK. Deze stelling van verweerder strookt bovendien niet met zijn stelling dat in rechte al is komen vast te staan dat in de eerste asielprocedure voldoende rekenschap is gehouden met de belangen van het kind. [8] Ook in die eerste asielprocedure heeft eiseres immers geen specifieke elementen aangedragen om te worden gewogen in het kader van de toets op grond van artikel 3 IVRK, terwijl dat verweerder niet heeft weerhouden van het maken van een belangafweging. Dat in rechte is komen vast te staan dat deze belangenafweging destijds is gemaakt, maakt overigens nog niet dat in het kader van de opvolgende aanvraag een afweging van belangen in de zin van artikel 3 van het IVRK achterwege kon worden gelaten. Het besluit op de eerste aanvraag dateert van 12 december 2019. De uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen waarin geoordeeld is dat een voldoende belangenafweging is gemaakt, is van 7 februari 2020. Sindsdien is geruime tijd verstreken, binnen welke tijd de belangen van het kind van eiseres kunnen zijn verschoven. Om die reden had verweerder opnieuw deze belangen moeten betrekken in zijn besluitvorming. Het niet blijk geven van deze belangenafweging getuigt naar het oordeel van de rechtbank dan ook van een motiveringsgebrek.
6.4.
Voor wat betreft de overige door eiseres bij beroep aangevoerde gronden die zien op de geloofwaardigheid van de elementen verkrachting (voor zover deze tijdens diensttijd plaats heeft gevonden) en illegale uitreis en de zwaarwegendheid van het element ‘het boze oog’, stelt de rechtbank vast dat deze een herhaling zijn van hetgeen bij zienswijze is aangebracht. Verweerder is hierop in het bestreden besluit reeds ingegaan en eiseres heeft niet aangegeven op welk(e) punt(en) deze motivering niet juist is, zodat niet kan worden gesproken van een gemotiveerde betwisting van deze gronden van het bestreden besluit. Het moet er daarom voor worden gehouden dat het bestreden besluit op die punten de rechtmatigheidstoets kan doorstaan. De enkele en niet onderbouwde stellingen in beroep dat eiseres niet tot een sociale groep behoorde die het was toegestaan om het land legaal te verlaten (illegale uitreis) en dat zij te maken zal krijgen met verregaande discriminatie, sociale uitsluiting en dat zij daardoor geen toekomst zal hebben (problemen door ‘het boze oog’), kan niet tot een ander oordeel leiden.

Conclusie

7. De aanvraag is ten onrechte afgewezen als kennelijk ongegrond. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 20 februari 2023;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.B. Bruins, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. Smitstra, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind.
3.Algemeen Ambtsbericht Eritrea mei 2022, p. 37.
4.Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
5.Uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2017, r.o. 9.1.
6.Onder meer bij uitspraken van 7 februari 2012 in zaak nr. 201103064/1/V2 en 23 augustus 2012 in zaak nr. 201100449/1/V1.
7.Besluit van 20 februari 2020, p. 6.
8.Zie verweerschrift d.d. 22 mei 2023, p. 3.