Beoordeling door de voorzieningenrechter
3. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
4. Aangezien verzoeker eigenaar en bewoner is van het Rijksmonument “[boerderij]”, dat grenst aan het perceel waarvoor vergunning is verleend, kan verzoeker naar het oordeel van de voorzieningenrechter als belanghebbende bij het bestreden besluit worden aangemerkt. Daarnaast acht de voorzieningenrechter voldoende spoedeisend belang aanwezig, omdat het bouwplan reeds wordt uitgevoerd.
5. Verzoeker voert aan dat de hoogte van het bedrijfsgebouw onwenselijk is, omdat het te prominent aanwezig is, direct naast het Rijksmonument. Hij wijst erop dat de bouwhoogte van de kassen 4,1 meter was en dat van het nieuwe bedrijfsgebouw 7,1 meter. Daarnaast wordt de nieuwbouw niet uitgevoerd in glas maar met sandwich beplating, waarmee het gebouw de uitstraling van een loods op een industrieterrein krijgt. Dit doet naar de mening van verzoeker afbreuk aan de directe omgeving van het Rijksmonument. Ook neemt het bedrijfsgebouw volgens verzoeker licht weg op het terras en doet het de natuurlijke omgeving rond zijn woning te niet. Verzoeker zou kunnen leven met een bedrijfsgebouw waarbij de bovenzijde in glas zou worden uitgevoerd. Daarover zijn eerder afspraken gemaakt, maar die zijn niet nagekomen, alleen de kleur van de sandwich beplating is zoals afgesproken. Daarnaast voert verzoeker aan dat het gebruik van het perceel als gronddepot, de gebouwen en de toegangsweg tot het perceel in strijd zijn met en niet passen in het geldende bestemmingsplan. Volgens hem hoort het bedrijf thuis op een industrieterrein. Verzoeker acht een toename van het aantal verkeersbewegingen door de vestiging van een gronddepot ongewenst en gezien de breedte van de laan gevaarlijk. Verder ontbreekt in het bestreden besluit een verklaring waarom een tijdelijke ontheffing noodzakelijk is, aldus verzoeker.
6. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Glastuinbouwgebied Westland”.
Het perceel waarop het project wordt uitgevoerd heeft de bestemming “Agrarisch- Glastuinbouw” met de dubbelbestemmingen “Waterstaat-Waterkering” en “Waarde -archeologie”.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder a, van de regels van dit bestemmingsplan zijn deze gronden bestemd voor een volwaardig en doelmatig glastuinbouwbedrijf, zoals beschreven in Bijlage 1.
7. Het project betreft de vestiging van een loonbedrijf dat valt onder agrarisch aanverwant bedrijf, zoals benoemd in de begrippen in artikel 1.9. Daarom is het project in strijd met artikel 3, eerste lid, onder a, van de planregels.
Tevens is het project in strijd met artikel 3, eerste lid, onder f, van de planregels, waarin is bepaald dat deze gronden tevens zijn bestemd voor het wonen in een bij een volwaardig en doelmatig glastuinbouwbedrijf behorende bestaande bedrijfswoning.
8. Ingevolge artikel 3.2 van de planregels mogen op deze gronden ten behoeve van de bestemming uitsluitend worden gebouwd of uitgevoerd: (a) kassen; (b) bedrijfsgebouwen, zoals bedrijfsruimten, verwerkingsruimten, onderzoeksruimten, laboratoria, presentatieruimten en (niet zelfstandige) kantoorruimten behorende bij het ter plaatse gevestigde glastuinbouwbedrijf.
Ingevolge artikel 3.2.1, aanhef en onder a, bedraagt de maximale goothoogte voor kassen
8 meter en de maximale bouwhoogte 10 meter. Voor bedrijfsgebouwen bedraagt de maximale bouwhoogte 12 meter. De maximale oppervlakte van bedrijfsgebouwen bedraagt 12,5% van het oppervlak aan kassen.
Ingevolge het bepaalde onder b van dit artikel mogen de gevels van een kas voor maximaal 30% worden voorzien van niet licht doorlatend materiaal, mits dit geen schaduwhinder oplevert voor het naastgelegen perceel.
Ingevolge het bepaalde onder d van dit artikel bedraagt de afstand van een bedrijfsgebouw tot de - niet aan een gecategoriseerde weg of vaarweg, zoals opgenomen in Bijlage 4 , gelegen - erfscheiding minimaal 1,5x de goothoogte.
Op grond van artikel 3.3.1, aanhef en onder f, van de planregels kan het college bij omgevingsvergunning onder voorwaarden afwijken van het bepaalde in artikel 3.2.1 voor de oppervlakte van een bedrijfsgebouw tot maximaal 15% van de oppervlakte van de ter plaatse aanwezige kassen.
Op grond van artikel 3.3.1, aanhef en onder i, van de planregels kan het college bij omgevingsvergunning onder voorwaarden afwijken van het bepaalde in artikel 3.2.1 voor het bouwen van een kas waarvan een groter percentage (dan 30%) van de gevels wordt voorzien van niet licht doorlatend materiaal.
Op grond van artikel 3.3.1, aanhef en onder k, van de planregels kan het college bij omgevingsvergunning onder voorwaarden afwijken van het bepaalde in artikel 3.2.1 voor de afstand van een bedrijfsgebouw en overige bedrijfsbouwwerken tot minimaal 1 meter van - niet aan een gecategoriseerde weg of vaarweg, zoals opgenomen in Bijlage 4, gelegen - de erfscheiding of in de - niet aan een gecategoriseerde weg of vaarweg, zoals opgenomen in Bijlage 4, gelegen - erfscheiding.
9. De voorzieningenrechter stelt vast dat het college blijkens het bestreden besluit het project niet heeft getoetst aan de bouwregels uit het geldende bestemmingsplan, met uitzondering van de bouwhoogte, hetgeen ter zitting is bevestigd. Aan de overige planregels, zoals bijvoorbeeld die met betrekking tot het oppervlak aan bedrijfsbebouwing en de afstand tot de erfscheiding, heeft het college naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter ten onrechte niet kenbaar getoetst.
10. De voorzieningenrechter stelt tevens vast dat de goothoogte van het hoogste deel van het bedrijfsgebouw 6,0 meter bedraagt, zodat de afstand tot de erfscheiding op grond van artikel 3.2.1, aanhef en onder d, van de planregels 9,0 meter (1,5 x 6) moet bedragen. De kortste afstand bedraagt echter slechts 3,03 meter. Het project is in ieder geval in zoverre dus in strijd met artikel 3.2.1., aanhef en onder d, van de planregels. Niet gebleken is dat het college heeft bezien of op grond van artikel 3.3.1, aanhef en onder k, van de planregels op dit punt van de planregels kan worden afgeweken.
11. Daarnaast lijkt het project te voorzien in een aanmerkelijk groter oppervlak aan bedrijfsgebouwen dan op grond van artikel 3.2.1, aanhef en onder a, van de planregels is toegestaan. Blijkens de situatietekening van de nieuwe situatie (gedingstuk B15) voorziet het project immers in 2854 m2 aan opstanden, waarvan 2048 m2 aan nieuwe bedrijfsbebouwing en 806 m2 aan bestaande kassen.
12. Namens het college is ter zitting gesteld dat, voor zover sprake van strijd met de bouwregels van het bestemmingsplan, dat in bezwaar kan en zal worden gerepareerd.
Nu niet is uitgesloten dat deze gebreken bij de heroverweging in bezwaar hersteld kunnen worden, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om de bouw stil te leggen. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de zorgen van verzoeker met name zijn gericht op het aanzien en de hoogte van het bedrijfsgebouw aan de zijde van zijn perceel. Die bouwhoogte valt echter ruim binnen de maximale bouwhoogte van bedrijfsgebouwen die op grond van artikel 3.2.1, aanhef en onder a, van de planregels is toegelaten. Daarnaast mogen op grond van artikel 3.2.1, aanhef en onder b, van de planregels kassen tot 30% met dichte wanden worden uitgevoerd, welk percentage het college op grond van artikel 3.3.1, aanhef en onder i, van de planregels nog kan verhogen. Dit betekent dat ter plaatse reeds op grond van het geldende bestemmingsplan een kas kan worden opgericht die hoger is en ook is voorzien van een dichte wand. Daarom komt aan het belang van vergunninghouder om de bouw af te ronden in dit geval een groter gewicht toe dan aan het belang van verzoeker.
13. Daarnaast stelt de voorzieningenrechter vast dat uit het bestreden besluit blijkt dat het college evenmin de ruimtelijke gevolgen van de bedrijfsactiviteiten van vergunninghouder per plaatse afdoende heeft onderzocht. Een document waarin deze activiteiten zijn beschreven en kennelijk de ruimtelijke gevolgen in kaart zijn gebracht is blijkens het verhandelde ter zitting wel opgesteld door vergunninghouder, maar niet bij de aanvraag overgelegd, zodat het geen deel uitmaakt van de op de zaak betrekking hebbende stukken. Het gevolg hiervan is dat de aard van het bedrijf en de activiteiten die ter plaatse verricht worden onvoldoende helder zijn en ook de impact op de omgeving niet afdoende in kaart is gebracht. De beoordeling van de vraag of nog wel sprake is van een goede ruimtelijke ordening en een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van verzoeker heeft het college als gevolg daarvan niet genoegzaam kunnen maken. Het bestreden besluit is daarom niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen en daarmee in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht genomen. Verder is een beschrijving en beoordeling van de activiteiten enerzijds in het belang van verzoeker, omdat hij vreest voor uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten van vergunninghouder en anderzijds in het belang van vergunninghouder om duidelijkheid te verkrijgen over wat wel en niet is toegestaan ter plaatse en waar.
Dit gebrek vormt echter evenmin reden om tot schorsing van de toestemming voor afwijkend gebruik over te gaan, nu geen sprake is van onomkeerbare gevolgen en het gebruik van het perceel kan worden beëindigd in het geval alsnog blijkt dat de verleende omgevingsvergunning in bezwaar op dit punt geen stand mocht houden.