ECLI:NL:RBDHA:2023:18215

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 september 2023
Publicatiedatum
27 november 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 6164
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van WW-uitkering en de kwalificatie van nabetaling als inkomen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 15 september 2023, wordt het beroep van eiseres tegen de terugvordering van haar WW-uitkering behandeld. Eiseres had een WW-uitkering ontvangen die met terugwerkende kracht werd herzien door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), die € 1.246,08 bruto terugvorderde. Dit besluit volgde op een eerdere stopzetting van de WW-uitkering per 1 februari 2022, na een dienstverband bij PostNL. Eiseres had op 1 mei 2022 een nieuwe aanvraag voor een WW-uitkering ingediend na werkloosheid bij Randstad, maar het UWV oordeelde dat er geen nieuw recht op WW-uitkering was ontstaan omdat eiseres niet voldoende weken voor Randstad had gewerkt.

De rechtbank oordeelt dat de nabetaling van de eindafrekening van Randstad, die betrekking had op arbeid verricht vóór de WW-uitkering, als inkomen moet worden aangemerkt. Eiseres betoogde dat deze nabetaling niet als inkomen in de zin van de WW kon worden beschouwd, maar de rechtbank volgt het standpunt van het UWV dat de nabetaling wel degelijk als inkomen geldt. De rechtbank concludeert dat de terugvordering van de WW-uitkering door het UWV terecht was, omdat de nabetaling in mindering moest worden gebracht op de WW-uitkering over de maand mei 2022. Het beroep van eiseres wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/6164

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 september 2023 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. D.E. de Hoop),
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,

verweerder
(gemachtigde: mr. D. Spiering-Kalay).

Inleiding

1. Verweerder heeft bij besluit van 4 juli 2020 (het primaire besluit) de uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) van eiseres over de maand mei 2022 met terugwerkende kracht herzien en € 1.246,08 bruto teruggevorderd. Het daartegen door eiseres gemaakte bezwaar is bij het besluit van 22 augustus 2022 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit.
2. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
3. De rechtbank heeft het beroep op 31 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomenieraan: eiseres, bijgestaan door haar gemachtigde, en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht de WW-uitkering over de maand mei 2022 met terugwerkende kracht heeft herzien en € 1.246,08 bruto heeft teruggevorderd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
5.1
Bij besluit van 21 april 2021 is de aan eiseres per 15 november 2021 toegekende WW-uitkering op basis van een dienstverband bij PostNL Transport B.V. (PostNL) stopgezet vanaf 1 februari 2022.
5.2
Eiseres heeft op 1 mei 2022 een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend in verband met werkloosheid vanaf 2 mei 2022 uit haar dienstbetrekking bij Randstad Resource Bedrijf Zakelijk (Randstad).
5.3
Bij besluit van 24 mei 2022 is de vanaf 1 februari 2022 stopgezette WW-uitkering vanaf 1 mei 2022 voortgezet.
6. Verweerder heeft bij het primaire besluit de WW-uitkering over de maand mei 2022 met terugwerkende kracht herzien en € 1.246,08 bruto van eiseres teruggevorderd, en dit bij het bestreden besluit gehandhaafd. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat uit de werkzaamheden voor Randstad geen nieuw recht op WW-uitkering is ontstaan omdat eiseres niet 26 weken voor Randstad heeft gewerkt, zodat de op 1 februari 2022 stopgezette WW-uitkering op basis van het dienstverband bij PostNL is herleefd vanaf
1 mei 2022. Vanwege de herleving van de WW-uitkering wordt de eindafrekening van Randstad, uitbetaald in mei 2022, als inkomen voor de WW aangemerkt en daarom in mindering gebracht op de WW-uitkering over die maand.
7. Eiseres betoogt dat verweerder ten onrechte de WW-uitkering over de maand mei 2022 heeft herzien. Eiseres voert aan dat van inkomenskorting alleen sprake kan zijn indien naast de WW-uitkering inkomen wordt genoten uit arbeid verricht tijdens de duur van deze uitkering. De eindafrekening van Randstad in mei 2022 ziet op arbeid verricht tot en met
22 april 2022 en betreft daarom een nabetaling van arbeid verricht vóór aanvang van de WW-uitkering, Deze nabetaling kan daarom niet worden aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 47 van de WW. De B-factor in artikel 47, eerste lid, van de WW ziet op inkomen dat iemand in de betreffende maand geniet uit huidige arbeid. Daarnaast wordt in artikel 47 van de WW geen onderscheid gemaakt tussen inkomen bij een nieuw recht en een herleefd recht op WW-uitkering.
8. De rechtbank overweegt als volgt.
8.1
Op grond van artikel 22a, eerste lid, onder b, van de WW herziet het Uwv een besluit tot toekenning van een WW-uitkering indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
8.2
Artikel 47 van de WW luidt als volgt:
1. De uitkering op grond van deze wet bedraagt per kalendermaand:
a. 0,75 x (A – B x C/D) – E over de eerste twee maanden waarin recht op een uitkering bestaat; en
b. 0,7 x (A – B x C/D) – E vanaf de derde maand waarin recht op een uitkering bestaat.
Hierbij staat:
A voor het maandloon;
B voor het inkomen in een kalendermaand;
C voor het dagloon;
D voor het dagloon waarnaar de uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag; en
E voor het inkomen in verband met arbeid.
2. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen in verband met arbeid, bedoeld in het eerste lid wordt verstaan.
8.3
Op grond van artikel 3:2, eerste lid, sub b, onder 1º, van het Inkomensbesluit wordt onder inkomen verstaan het loon, bedoeld in hoofdstuk II van de Wet op de loonbelasting 1964, met dien verstande dat niet tot het inkomen wordt gerekend hetgeen uit een vroegere dienstbetrekking als bedoeld in die wet wordt genoten.
8.4
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen wordt onder loon verstaan het loon overeenkomstig de Wet op de loonbelasting 1964. Op grond van het tweede lid, onder a, behoort - voor zover hier van belang – niet tot het loon hetgeen uit een vroegere dienstbetrekking als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964 wordt genoten.
8.5
Tussen partijen is in geschil of het bedrag van de eindafrekening van Randstad geldt als ‘inkomen in een kalendermaand’ (de B-factor in artikel 47, eerste lid, van de WW).
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de in geding zijnde nabetaling niet geldt als ‘loon uit een vroegere dienstbetrekking’, en (dus) wel als ‘loon’ in de zin van artikel 3:2, eerste lid, sub b, onder 1o van het Inkomensbesluit. Het hiermee corresponderende bedrag houdt namelijk verband met inkomen uit arbeid over een bepaald tijdvak (de periode tussen februari 2022 en mei 2022) bij de ‘nieuwe werkgever’ Randstad uitzendbureau, waarmee (na het beëindigen ervan) geen nieuw WW-recht is opgebouwd. Hieruit volgt dat de nabetaling als ‘inkomen in een kalendermaand’ wordt beschouwd, en daarom geldt als de B-factor in de berekening van de hoogte van de WW-uitkering.
8.6
Van de kant van eiseres is een beroep gedaan op de beleidslijn die verweerder heeft ontwikkeld met betrekking tot de vraag of nabetaling van vakantiedagen tot het loon moet worden gerekend. Dit beleid is neergelegd in een brief van 2 februari 2017 aan de FNV (kenmerk JKC/CK). Op grond van artikel 4:1, zevende lid, van het Inkomensbesluit heeft het Uwv de mogelijkheid om loon toe te rekenen aan de dag waarop het betrekking heeft. Volgens eiseres volgt uit dit beleid dat de nabetaling van (onder meer) vakantiedagen niet leidt tot een verlaging van de WW-uitkering. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Het bedoelde beleid is, gelet op de brief van 2 februari 2017, uitsluitend van toepassing op nabetaalde vakantiedagen uit het dienstverband waaruit het recht op WW-uitkering is ontstaan. In het geval van eiseres is sprake van een herleefd recht op WW-uitkering uit het dienstverband bij PostNL. Daarom is voornoemd beleid niet van toepassing op nabetaling van vakantiedagen door Randstad. Daarom maakt de door eiseres genoemde beleidslijn geen uitzondering op het (wettelijk) uitgangspunt dat de nabetaling geldt als ‘inkomen in een kalendermaand’ bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de WW. Die nabetaling is dus terecht in mindering gebracht op de WW-uitkering.
8.7
Artikel 36, eerste lid, van de WW bepaalt dat de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a van de WW onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv wordt teruggevorderd. Van dringende redenen in de zin van artikel 36, zesde lid, van de WW om van terugvordering af te zien is de rechtbank niet gebleken.
8.8
Gelet op het voorgaande heeft verweerder de W-uitkering over de maand mei 2022 terecht met terugwerkende kracht herzien en terecht € 1.246,08 bruto teruggevorderd.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 september 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.