5.1.
De rechtbank wijst allereerst op artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening, waaruit volgt dat de maximale bewaringstermijn van zes weken ziet op de situatie waarin de vreemdeling eerst in bewaring is gesteld en vervolgens een claimakkoord tot stand is gekomen, dan wel opschortende werking van een beroep of bezwaar is geëindigd. Dit volgt eveneens uit het arrest Khir Amayry van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 13 september 2017 (ECLI:EU:C:2017:675), punt 39.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser op 16 november 2022 in vreemdelingenbewaring is gesteld, nadat op 29 maart 2022 een fictief claimakkoord tot stand is gekomen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een situatie zoals bedoeld in de derde alinea van artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening, zodat moet worden beoordeeld of voldaan is aan het bepaalde in de eerste alinea van artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening (zie de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:735). De duur van de bewaring wordt in een dergelijk geval bepaald door het beginsel dat de bewaring zo kort mogelijk duurt en niet langer dan de tijd die redelijkerwijs nodig is om de vereiste administratieve procedures zorgvuldig af te ronden totdat de overdracht is uitgevoerd. 5.3.
De rechtbank betrekt bij de beoordeling van de duur van de bewaring in het geval van eiser het volgende. Dat de bewaring gelet op artikel 28, derde lid, eerste alinea, van de Dublinverordening zo kort mogelijk duurt en niet langer dan de tijd die redelijkerwijs nodig is om de vereiste administratieve procedures zorgvuldig af te ronden totdat de overdracht is uitgevoerd, heeft er mee te maken dat een beperking van het recht op vrijheid maar zo kort mogelijk mag duren, terwijl tegelijkertijd de lidstaten in staat moeten worden gesteld om de overdracht uit te voeren. Dat brengt mee dat op lidstaten de verplichting rust om de bewaring niet langer te laten duren dan de termijn die voor een overdrachtsprocedure noodzakelijk is. Dat moet worden getoetst aan de hand van de concrete vereisten van de overdrachtsprocedure in elk geval afzonderlijk, zo heeft het HvJEU in het arrest Khir Amayry overwogen (zie punt 45). Relevante factoren voor de vraag of de duur van de bewaring van de Dublinclaimant gerechtvaardigd is, zijn met name het eventuele stilzitten van verweerder en de mate waarin de vreemdeling zelf aan de duur heeft bijgedragen.
5.4.
Daarenboven mag de Dublinclaimant in beginsel niet in bewaring worden gehouden voor een periode die de duur van zes weken waarbinnen de overdracht geldig kon worden uitgevoerd ruimschoots overschrijdt, nu de termijn van zes weken in beginsel afdoende moet worden geacht om de overdracht te realiseren (zie artikel 28, derde lid, derde alinea van de Dublinverordening). Het HvJEU heeft in het arrest Khir Amayry geoordeeld dat een bewaringsduur van twee maanden, gelet op de beoordelingsmarge van de lidstaten, niet als noodzakelijkerwijze buitensporig kan worden beschouwd (punt 47). Uit punt 46 volgt dat een duur van drie maanden of meer daarentegen wel ruimschoots de redelijkerwijs noodzakelijke termijn om de voor de overdracht nodige administratieve procedures zorgvuldig uit te voeren, overschrijdt. Samengevat rust op de lidstaten de verplichting om voortvarend te werk te gaan en om de bewaring niet buitensporig lang te laten duren.
5.5.
Bij de beschouwing van alle relevante factoren, komt de rechtbank tot het oordeel dat hieraan niet is voldaan. In eerste instantie is een geplande vlucht op 21 november 2022 geannuleerd omdat het een vlucht met een tussenstop was. De rechtbank heeft eerder geoordeeld (NL22.23559) dat dit verweerder valt aan te rekenen, maar dat dit nog niet maakt dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt. Verweerder heeft dezelfde dag (dus 21 november 2022) een nieuwe vlucht geboekt. Deze vlucht stond gepland op 12 december 2022. Op 7 december is deze vlucht geannuleerd omdat de autoriteiten niet akkoord zijn. De Italiaanse autoriteiten hebben op 5 december 2022 laten weten dat overdrachten aan Italië vanaf 6 december tijdelijk (‘temporarily’) niet kunnen worden uitgevoerd. Dit behelst naar het oordeel van de rechtbank een tijdelijk, feitelijk overdrachtsbeletsel en maakt niet dat eiser niet langer overgedragen kan en mag worden aan Italië.
5.6.
Naar het oordeel van de rechtbank komt verweerder enige ruimte toe om te onderzoeken hoe lang dit overdrachtsbeletsel zich voordoet, nu de lidstaten ook in het kader van een bewaring in de gelegenheid moeten zijn om aan de materiele voorwaarden voor een overdracht te voldoen. Tegelijkertijd rust op verweerder ook de verplichting om nader onderzoek te doen omdat de bewaring zo kort mogelijk moet duren. Stilzitten is geen optie. In dit verband stelt verweerder dat de Italiaanse autoriteiten hebben laten weten dat zij op 9 januari 2023 nadere informatie zullen verschaffen over de overdrachten in januari 2023. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting niet kunnen verduidelijken welk onderzoek is verricht, op welk moment verweerder heeft vastgesteld dat op 9 januari 2023 meer duidelijkheid zal worden geboden en waaruit dat blijkt. Uit de M120 blijkt wel dat verweerder op 16 december 2022 op de hoogte was van de datum van 9 januari 2022. Dat verweerder enige ruimte heeft voor onderzoek betekent evenwel niet zondermeer dat zodra meer bekend is over de duur van het overdrachtsbeletsel, verweerder vervolgens kan afwachten totdat het beletsel is opgeheven. Dat hangt onder meer af van de duur van de inbewaringstelling. Die mag niet langer duren dan noodzakelijk en is gebonden aan een maximale termijn.
5.7.
Op 9 januari 2023 zou eiser in totaal 7 weken en 5 dagen in bewaring hebben gezeten. Dat zou naar het oordeel van de rechtbank te lang zijn geweest. In beginsel zou een termijn van zes weken voor het realiseren van een overdracht moeten kunnen volstaan. Bovendien dient een beperking van de vrijheidsbeneming zo kort mogelijk te duren. In het geval van eiser heeft verweerder niet toegelicht welke bijzondere omstandigheden er in het geval van eiser zijn die aanleiding zouden moeten geven tot een langere termijn. Dat ligt naar het oordeel van de rechtbank ook niet voor de hand, nu eiser eerder al op 21 november 2022 overgedragen had kunnen worden, ware het niet dat de geplande vlucht ten gevolge van handelen dat aan verweerder is toe te rekenen niet is doorgegaan. Op 28 december 2022 zou de bewaring van eiser zes weken hebben geduurd. Vanaf dat moment is de bewaring naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval onrechtmatig.
5.8.
In het geval van eiser is voor het verstrijken van de zes weken-termijn echter al duidelijk geworden dat voor die datum geen overdracht meer kan plaatsvinden. Op basis van de informatie in het dossier en de toelichting ter zitting is evenwel niet duidelijk vast te stellen op welk moment bij verweerder bekend is geworden dat pas op 9 januari 2023 meer informatie zou komen over het tijdelijke beletsel en welk onderzoek in dat kader is verricht. Dat komt naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van verweerder. De rechtbank ziet gelet hierop aanleiding om aan te sluiten bij het moment waarop de tijdelijke belemmering zich heeft voorgedaan: 6 december 2022. Vanaf dat moment is de bewaring niet langer gerechtvaardigd omdat deze langer duurt dan noodzakelijk.