ECLI:NL:RBDHA:2023:18541

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 januari 2023
Publicatiedatum
1 december 2023
Zaaknummer
NL22.26817
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring in het kader van de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 januari 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Syrische vreemdeling, eiser, die op 16 november 2022 in vreemdelingenbewaring was gesteld. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring vanaf 6 december 2022 onrechtmatig was, omdat de maximale termijn van zes weken voor de bewaring was overschreden zonder dat er zicht was op een overdracht aan Italië. Eiser had beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewaring niet langer gerechtvaardigd was, omdat de Italiaanse autoriteiten op 5 december 2022 hadden aangegeven dat overdrachten tijdelijk niet konden plaatsvinden. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende voortvarend had gehandeld en dat de bewaring langer had geduurd dan noodzakelijk. De rechtbank kende eiser een schadevergoeding toe van € 3.100,- voor de onrechtmatige vrijheidsontneming en veroordeelde de Staat der Nederlanden in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.26817

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Syrische nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. H. Postma),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. J.P.M. Wuite).

Procesverloop

Verweerder heeft op 16 november 2022 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
Eiser heeft op de door verweerder overgelegde voortgangsrapportage gereageerd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 5 januari 2023 heeft verweerder de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 6 januari 2023 op zitting behandeld. Partijen hebben zich op de rechtbank in Groningen laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 2 december 2022 (in de zaak NL22.23559) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 25 november 2022 de maatregel van bewaring rechtmatig is.
3. Eiser voert aan dat de vreemdelingenbewaring bij uitspraak van 2 december 2022 rechtmatig is geacht. De geplande overdracht aan Italië op 12 december 2022 heeft geen doorgang gevonden. Eiser meent dat de oorzaak daarvan gelegen is in het verzoek van de Italiaanse autoriteiten als verwoord in de (overgelegde) brief van 5 december 2022 aan de lidstaten om tijdelijk geen overdrachten te laten plaatsvinden vanwege een gebrek aan opvangplaatsen in Italië. Onder verwijzing naar artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening stelt eiser dat zijn inbewaringstelling inmiddels al meer dan zes weken duurt zonder dat er zicht op overdracht binnen een redelijke termijn bestaat. Verweerder heeft stilgezeten in de wetenschap dat eiser niet kon worden overgedragen. Bovendien mag de bewaring maar zo lang duren als redelijkerwijs nodig is om de vereiste administratieve procedures zorgvuldig af te ronden. In het geval van eiser is de overdracht op een eerder moment niet door gegaan. Dat was geheel te wijten aan verweerder. Nu Italië, gelet op de brief van 5 december 2022, vanaf 6 december 2022 geen Dublinclaimanten accepteert, doet zich wederom een vertraging voort in de overdracht die geheel voor rekening komt van verweerder. Daarom is de bewaring van eiser niet langer gerechtvaardigd. Eiser stelt dat de bewaring vanaf 6 december 2022 onrechtmatig is.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bewaring tot aan de opheffing daarvan rechtmatig was. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 14 maart 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:735, r.o. 3 e.v.) stelt verweerder dat een algemene rechtsregel, inhoudende dat een maatregel van bewaring op grond van artikel 59a Vw 2000 maximaal zes weken kan duren, niet kan worden afgeleid uit de Dublinverordening of jurisprudentie van het Hof van Justitie.
4.1.
Uit de derde alinea van artikel 28 van de Dublinverordening volgt verder dat de maximale bewaringstermijn van zes weken alleen ziet op de situatie waarin de vreemdeling eerst in bewaring is gesteld en vervolgens een claimakkoord tot stand is gekomen, dan wel de opschortende werking van een beroep is geëindigd. Dit wordt bevestigd door het arrest van het Hof van Justitie van 13 september 2017, Khir Amayry, ECLI:EU:C:2017:675, in het bijzonder punt 39. Eiser valt niet onder de twee in deze bepaling genoemde gebeurtenissen.
4.2.
Uit punt 41 van voornoemd arrest volgt dat de maximale duur in andere situaties wordt bepaald door de eerste alinea van artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening, namelijk dat de bewaring zo kort mogelijk duurt. Het Hof oordeelt in punt 47 dat een bewaringsduur van twee maanden niet als noodzakelijkerwijze buitensporig kan worden beschouwd maar een bewaringsduur van drie maanden of meer wel. Verweerder meent daarom dat in het geval van eiser een duur van 10 weken gerechtvaardigd is om de overdracht te realiseren. De brief van de Italianen behelst een tijdelijk feitelijk overdrachtsbeletsel en maakt niet dat eiser niet langer kon worden overgedragen aan Italië. De maatregel is op 5 januari 2023 opgeheven omdat het vermoeden bestond dat, na bericht van de Italianen dat ook in januari geen overdrachten zullen plaatsvinden, eiser niet meer binnen een termijn van 10 weken kon worden overgedragen.
5. De rechtbank oordeelt als volgt.
5.1.
De rechtbank wijst allereerst op artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening, waaruit volgt dat de maximale bewaringstermijn van zes weken ziet op de situatie waarin de vreemdeling eerst in bewaring is gesteld en vervolgens een claimakkoord tot stand is gekomen, dan wel opschortende werking van een beroep of bezwaar is geëindigd. Dit volgt eveneens uit het arrest Khir Amayry van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 13 september 2017 (ECLI:EU:C:2017:675), punt 39.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser op 16 november 2022 in vreemdelingenbewaring is gesteld, nadat op 29 maart 2022 een fictief claimakkoord tot stand is gekomen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een situatie zoals bedoeld in de derde alinea van artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening, zodat moet worden beoordeeld of voldaan is aan het bepaalde in de eerste alinea van artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening (zie de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:735). De duur van de bewaring wordt in een dergelijk geval bepaald door het beginsel dat de bewaring zo kort mogelijk duurt en niet langer dan de tijd die redelijkerwijs nodig is om de vereiste administratieve procedures zorgvuldig af te ronden totdat de overdracht is uitgevoerd.
5.3.
De rechtbank betrekt bij de beoordeling van de duur van de bewaring in het geval van eiser het volgende. Dat de bewaring gelet op artikel 28, derde lid, eerste alinea, van de Dublinverordening zo kort mogelijk duurt en niet langer dan de tijd die redelijkerwijs nodig is om de vereiste administratieve procedures zorgvuldig af te ronden totdat de overdracht is uitgevoerd, heeft er mee te maken dat een beperking van het recht op vrijheid maar zo kort mogelijk mag duren, terwijl tegelijkertijd de lidstaten in staat moeten worden gesteld om de overdracht uit te voeren. Dat brengt mee dat op lidstaten de verplichting rust om de bewaring niet langer te laten duren dan de termijn die voor een overdrachtsprocedure noodzakelijk is. Dat moet worden getoetst aan de hand van de concrete vereisten van de overdrachtsprocedure in elk geval afzonderlijk, zo heeft het HvJEU in het arrest Khir Amayry overwogen (zie punt 45). Relevante factoren voor de vraag of de duur van de bewaring van de Dublinclaimant gerechtvaardigd is, zijn met name het eventuele stilzitten van verweerder en de mate waarin de vreemdeling zelf aan de duur heeft bijgedragen.
5.4.
Daarenboven mag de Dublinclaimant in beginsel niet in bewaring worden gehouden voor een periode die de duur van zes weken waarbinnen de overdracht geldig kon worden uitgevoerd ruimschoots overschrijdt, nu de termijn van zes weken in beginsel afdoende moet worden geacht om de overdracht te realiseren (zie artikel 28, derde lid, derde alinea van de Dublinverordening). Het HvJEU heeft in het arrest Khir Amayry geoordeeld dat een bewaringsduur van twee maanden, gelet op de beoordelingsmarge van de lidstaten, niet als noodzakelijkerwijze buitensporig kan worden beschouwd (punt 47). Uit punt 46 volgt dat een duur van drie maanden of meer daarentegen wel ruimschoots de redelijkerwijs noodzakelijke termijn om de voor de overdracht nodige administratieve procedures zorgvuldig uit te voeren, overschrijdt. Samengevat rust op de lidstaten de verplichting om voortvarend te werk te gaan en om de bewaring niet buitensporig lang te laten duren.
5.5.
Bij de beschouwing van alle relevante factoren, komt de rechtbank tot het oordeel dat hieraan niet is voldaan. In eerste instantie is een geplande vlucht op 21 november 2022 geannuleerd omdat het een vlucht met een tussenstop was. De rechtbank heeft eerder geoordeeld (NL22.23559) dat dit verweerder valt aan te rekenen, maar dat dit nog niet maakt dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt. Verweerder heeft dezelfde dag (dus 21 november 2022) een nieuwe vlucht geboekt. Deze vlucht stond gepland op 12 december 2022. Op 7 december is deze vlucht geannuleerd omdat de autoriteiten niet akkoord zijn. De Italiaanse autoriteiten hebben op 5 december 2022 laten weten dat overdrachten aan Italië vanaf 6 december tijdelijk (‘temporarily’) niet kunnen worden uitgevoerd. Dit behelst naar het oordeel van de rechtbank een tijdelijk, feitelijk overdrachtsbeletsel en maakt niet dat eiser niet langer overgedragen kan en mag worden aan Italië.
5.6.
Naar het oordeel van de rechtbank komt verweerder enige ruimte toe om te onderzoeken hoe lang dit overdrachtsbeletsel zich voordoet, nu de lidstaten ook in het kader van een bewaring in de gelegenheid moeten zijn om aan de materiele voorwaarden voor een overdracht te voldoen. Tegelijkertijd rust op verweerder ook de verplichting om nader onderzoek te doen omdat de bewaring zo kort mogelijk moet duren. Stilzitten is geen optie. In dit verband stelt verweerder dat de Italiaanse autoriteiten hebben laten weten dat zij op 9 januari 2023 nadere informatie zullen verschaffen over de overdrachten in januari 2023. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting niet kunnen verduidelijken welk onderzoek is verricht, op welk moment verweerder heeft vastgesteld dat op 9 januari 2023 meer duidelijkheid zal worden geboden en waaruit dat blijkt. Uit de M120 blijkt wel dat verweerder op 16 december 2022 op de hoogte was van de datum van 9 januari 2022. Dat verweerder enige ruimte heeft voor onderzoek betekent evenwel niet zondermeer dat zodra meer bekend is over de duur van het overdrachtsbeletsel, verweerder vervolgens kan afwachten totdat het beletsel is opgeheven. Dat hangt onder meer af van de duur van de inbewaringstelling. Die mag niet langer duren dan noodzakelijk en is gebonden aan een maximale termijn.
5.7.
Op 9 januari 2023 zou eiser in totaal 7 weken en 5 dagen in bewaring hebben gezeten. Dat zou naar het oordeel van de rechtbank te lang zijn geweest. In beginsel zou een termijn van zes weken voor het realiseren van een overdracht moeten kunnen volstaan. Bovendien dient een beperking van de vrijheidsbeneming zo kort mogelijk te duren. In het geval van eiser heeft verweerder niet toegelicht welke bijzondere omstandigheden er in het geval van eiser zijn die aanleiding zouden moeten geven tot een langere termijn. Dat ligt naar het oordeel van de rechtbank ook niet voor de hand, nu eiser eerder al op 21 november 2022 overgedragen had kunnen worden, ware het niet dat de geplande vlucht ten gevolge van handelen dat aan verweerder is toe te rekenen niet is doorgegaan. Op 28 december 2022 zou de bewaring van eiser zes weken hebben geduurd. Vanaf dat moment is de bewaring naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval onrechtmatig.
5.8.
In het geval van eiser is voor het verstrijken van de zes weken-termijn echter al duidelijk geworden dat voor die datum geen overdracht meer kan plaatsvinden. Op basis van de informatie in het dossier en de toelichting ter zitting is evenwel niet duidelijk vast te stellen op welk moment bij verweerder bekend is geworden dat pas op 9 januari 2023 meer informatie zou komen over het tijdelijke beletsel en welk onderzoek in dat kader is verricht. Dat komt naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van verweerder. De rechtbank ziet gelet hierop aanleiding om aan te sluiten bij het moment waarop de tijdelijke belemmering zich heeft voorgedaan: 6 december 2022. Vanaf dat moment is de bewaring niet langer gerechtvaardigd omdat deze langer duurt dan noodzakelijk.
6. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring was vanaf 6 december 2022 onrechtmatig.
7. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 31 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel 31 x
€ 100 = € 3100,-.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 3.100,- te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, rechter, in aanwezigheid van
Z.P. de Wilde, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.