ECLI:NL:RBDHA:2023:19005

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 maart 2023
Publicatiedatum
6 december 2023
Zaaknummer
NL23.1369
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 10 maart 2023, is het beroep van eiser, die een aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) had ingediend, kennelijk gegrond verklaard. Eiser had op 17 juni 2022 de aanvraag ingediend, maar verweerder, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, had niet tijdig beslist. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beslistermijn op 17 december 2022 was verstreken en dat eiser op 19 december 2022 verweerder in gebreke had gesteld. Eiser heeft vervolgens op 16 januari 2023 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit.

De rechtbank heeft overwogen dat, volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb), een bestuursorgaan verplicht is om binnen een bepaalde termijn op een aanvraag te beslissen. In dit geval was de termijn van zes maanden voor het nemen van een besluit verstreken. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen zestien weken na de uitspraak alsnog een besluit te nemen op de aanvraag van eiser. Tevens is bepaald dat verweerder een dwangsom van € 100,- per dag moet betalen voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser recht heeft op een vergoeding van de proceskosten, vastgesteld op € 418,50. De uitspraak is openbaar gemaakt en eiser is geïnformeerd over de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State als hij het niet eens is met deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.1369

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. H.T. Gerbrandy),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.R. de Groot).

Inleiding

Deze uitspraak gaat over het beroep dat eiser heeft ingesteld omdat verweerder volgens hem niet op tijd heeft beslist op de aanvraag van 17 juni 2022.
De rechtbank heeft het beroep behandeld op de zitting van 1 maart 2023. Eiser is met kennisgeving vooraf niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen. Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Eiser heeft op 17 juni 2022 een aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) op grond van artikel 8 EVRM ingediend. Verweerder moet binnen zes maanden beslissen op de aanvraag. Verweerder had dus uiterlijk op 17 december 2022 moeten beslissen. De termijn waarbinnen verweerder moet beslissen is daarom voorbij. Eiser heeft verweerder op 19 december 2022 in gebreke gesteld en sindsdien zijn twee weken voorbij gegaan.
3. Eiser heeft op 16 januari 2023 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen. Verweerder heeft zich in zijn verweerschrift van 21 februari 2023 op het standpunt gesteld dat er terecht beroep is ingesteld en dat eiser, behoudens toepassing van artikel 4:17, zesde lid van de Awb, recht heeft op de maximale bestuurlijke dwangsom van €1.442,
4. Verweerder stelt dat zich in dit geval een in artikel 8:55d, derde lid, Awb, genoemde
omstandigheid voordoet. Verweerder moet nog herstel verzuim bieden aan eiser, afhankelijk van de reactie zal mogelijk nog nader gehoord worden en/of een DNA-onderzoek plaatsvinden. Gelet op de benodigde tijd hiervoor geeft verweerder aan dat hij binnen zestien weken op de aanvraag kan beslissen.
5. Omdat verweerder nog geen besluit heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen.
In de uitspraak van 8 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1560) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verweerder gevolgd in diens standpunt dat een termijn van acht weken voor het houden van een eerste gehoor en een termijn van acht weken voor het bekend maken van een besluit op de aanvraag (het 8+8-weken model) passend is. De rechtbank ziet in dit geval, gelet op hetgeen in het verweerschrift is gesteld, aanleiding om verweerder op te dragen binnen zestien weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit te nemen op de aanvraag van eiser.
6. Met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb bepaalt de rechtbank dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nu nog wordt overschreden door verweerder. Daarbij geldt wel een maximum van € 7.500,-.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is kennelijk gegrond.
8. De rechtbank wijst erop dat eiser wegens betalingsonmacht is vrijgesteld van het betalen van griffierecht, zodat verweerder niet op grond van artikel 8:74 van de Awb griffierecht hoeft te vergoeden.
.
9. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 837,- bij een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt verweerder op binnen zestien weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag van 17 juni 2022 bekend te maken;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,-;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, in aanwezigheid van mr. R.E.J. Jansen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.