ECLI:NL:RBDHA:2023:19271

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 december 2023
Publicatiedatum
8 december 2023
Zaaknummer
SGR 21/4744
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag persoonsgebonden budget voor huishoudelijke ondersteuning op grond van de Wmo 2015

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een persoonsgebonden budget (pgb) voor huishoudelijke ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden heeft de aanvraag met het primaire besluit van 26 februari 2021 afgewezen, en dit besluit is in bezwaar gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep op 26 oktober 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college aanwezig waren. De rechtbank heeft de Staat als partij aangemerkt naar aanleiding van een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

De rechtbank oordeelt dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen. Eiser had eerder een pgb dat was omgezet in zorg in natura vanwege onjuiste besteding. De rechtbank concludeert dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een andere beslissing rechtvaardigen. De brief van de GZ-psycholoog wordt niet als relevant beschouwd voor de beoordeling van de aanvraag. De rechtbank wijst het beroep van eiser af, wat betekent dat hij geen griffierecht terugkrijgt en geen proceskostenvergoeding ontvangt.

Eiser verzoekt om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is overschreden met negen maanden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-, geheel ten laste van de Staat. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en veroordeelt de Staat tot betaling van de schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/4744

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 december 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. drs. [gemachtigde]),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden, het college

(gemachtigde: O.J. Massalova),
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een persoonsgebonden budget (pgb) voor huishoudelijke ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015).
1.1.
Het college heeft deze aanvraag met het primaire besluit van 26 februari 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit van 16 juni 2021 op het bezwaar van eiser is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 26 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.
1.4.
Naar aanleiding van het verzoek van eiser om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de rechtbank de Staat als partij aangemerkt.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag van eiser om een pgb op grond van de Wmo 2015. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank is van oordeel dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Waar gaat deze zaak over?
4.1.
Eiser ontvangt al lange tijd een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning op grond van, thans, de Wmo 2015, laatstelijk voor de periode van 1 juli 2019 tot en met 30 juni 2024. Aanvankelijk ontving eiser een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb. Met het besluit van 11 december 2018 heeft het college de maatwerkvoorziening vanaf 1 januari 2019 omgezet van een pgb naar zorg in natura. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat sprake is geweest van een structureel onjuiste dan wel onverantwoorde besteding van het pgb. Dit brengt het risico met zich mee dat eiser enige tijd van de juiste zorg verstoken is geweest of zou kunnen raken. Het college heeft dit besluit in bezwaar gehandhaafd. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep in de uitspraak van 17 december 2019 (SGR 19/3272) ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft het daartegen ingestelde hoger beroep wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. [1] Dit betekent dat het besluit van 11 december 2018 in rechte vast staat.
4.2.
Op 1 februari 2021 heeft verzoeker een aanvraag voor huishoudelijke ondersteuning in de vorm van een pgb ingediend. Met het primaire besluit, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft het college deze aanvraag afgewezen. Het college overweegt daartoe dat in het besluit van 11 december 2018 en in bezwaar de redenen waarom geen pgb kan worden toegekend uitvoerig zijn besproken en dat dit besluit en de lopende maatwerkvoorziening in rechte vaststaan. Ook de rechtbank en de CRvB komen tot de conclusie dat er geen pgb kan worden toegekend. Op grond van artikel 4:6, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan het verzoek volgens het college worden afgewezen omdat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. De rechtbank heeft een oordeel gegeven over de inzet van de gemachtigde van eiser als zorgverlener en de wijze waarop met het eerder toegekende pgb is omgegaan. De door eiser overgelegde verklaring van de GZ-psycholoog leidt volgens het college niet tot een ander oordeel. Ook anderszins ziet het college geen reden om een pgb toe te kennen.
Wat vindt eiser?
5. Eisers standpunt komt erop neer dat er volgens hem sprake is van een doorslaggevend nieuw feit, namelijk de brief van de GZ-psycholoog. Verder heeft de CRvB het besluit van 11 december 2018 niet beoordeeld, zodat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd.
Wat oordeelt de rechtbank?
6. De rechtbank volgt het college niet in zijn betoog dat eiser geen belang heeft bij een oordeel van de rechtbank. Hoewel de GZ-psycholoog in de brief van 21 april 2021 schrijft dat eiser over een Wlz-indicatie beschikt – wat daar verder ook van zij – en dit een grond kan zijn om een maatwerkvoorziening te weigeren [2] , heeft eiser op dit moment nog een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015. Met zijn beroep kan hij bereiken dat deze maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wordt verstrekt.
7. De rechtbank ziet in het betoog van eiser geen grond voor het oordeel dat het college zijn aanvraag niet heeft kunnen afwijzen. Het college heeft in de brief van de GZ-psycholoog terecht geen nieuwe, relevante, feiten of omstandigheid gezien. In het besluit van 11 december 2018 is het pgb van eiser omgezet in zorg in natura omdat eiser niet (langer) voldeed aan de voorwaarden om voor een pgb in aanmerking te komen. De brief van de GZ-psycholoog bevat daarover geen relevante informatie, maar noemt slechts de noodzaak voor ondersteuning en begeleiding door de gemachtigde van eiser. Dit staat los van de voorwaarden van artikel 2.3.6, tweede lid, van de Wmo 2015 om voor een pgb in aanmerking te komen.
8. In de omstandigheid dat het college in het bestreden besluit schrijft dat de CRvB heeft geoordeeld dat geen pgb kan worden verstrekt, terwijl de CRvB het hoger beroep van eiser tegen het besluit van 11 december 2018 niet inhoudelijk heeft beoordeeld, ziet de rechtbank tot slot geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd. Dit doet immers niet af aan het feit dat het besluit van 11 december 2018 in rechte vast staat en evenmin aan de motivering van het college waarom toepassing is gegeven aan artikel 4:6 van de Awb.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het college de aanvraag heeft mogen afwijzen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn
10. Namens eiser is op zitting verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
10.1.
De rechtbank beoordeelt het verzoek aan de hand van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Uitgangspunt is dat de behandeling door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn is geweest, als de uitspraak niet binnen twee jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift is gedaan. Er kunnen bijzondere omstandigheden zijn om daarvan af te wijken. Als de redelijke termijn is overschreden wordt verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Ook hier kunnen bijzondere omstandigheden reden zijn om daarvan af te wijken, bijvoorbeeld als sprake is van een zeer gering financieel belang. Uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding is een tarief van € 500, - per half jaar waarmee de termijn is overschreden, naar boven afgerond.
10.2.
Bij de toekenning van de schadevergoeding moet de rechtbank beoordelen in hoeverre de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan verweerder respectievelijk aan de rechtbank. De schadevergoeding moet vervolgens naar evenredigheid ten laste van verweerder respectievelijk de Staat worden uitgesproken. De regel die daarbij geldt, is dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
10.3.
De redelijke termijn is in deze zaak aangevangen op 12 maart 2021. De rechtbank had dus uiterlijk uitspraak moeten doen op 12 maart 2023. Van bijzondere omstandigheden is niet gebleken. Gelet op de datum van deze uitspraak is de redelijke termijn overschreden met (afgerond naar boven) negen maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000,-. De overschrijding is geheel aan de rechtbank toe te rekenen, zodat de vergoeding geheel ten laste van de Staat zal worden uitgesproken.
10.4.
Voor een veroordeling van de Staat in de proceskosten van eiser in verband met het verzoek om schadevergoeding bestaat geen aanleiding, omdat de gemachtigde van eiser niet kan worden aangemerkt als een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleend.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan eiser van een schadevergoeding van € 1.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de CRvB van 21 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2020:2655.
2.Dit staat in artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015.