In deze zaak heeft eiser, een inwoner van [woonplaats], het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (verweerder) in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift tegen een besluit van 14 april 2021. Eiser heeft op 19 augustus 2021 een ingebrekestelling ingediend, waarop verweerder op 23 augustus 2021 afwijzend heeft beslist. Het bezwaar van eiser tegen dit primaire besluit werd op 16 november 2021 ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 EVRM.
De rechtbank heeft de zaak op 3 oktober 2023 behandeld, waarbij partijen overeenstemming hebben bereikt over het geschil. Eiser trok zijn beroep in, maar handhaafde zijn verzoek om schadevergoeding. De rechtbank heeft de behandeling van het verzoek beoordeeld aan de hand van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. De rechtbank concludeert dat de redelijke termijn is overschreden, aangezien de uitspraak niet binnen twee jaar na ontvangst van het bezwaarschrift is gedaan. De termijn is aangevangen op 14 september 2021 en de uitspraak is gedaan op 14 november 2023, wat resulteert in een overschrijding van twee maanden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de overschrijding van de redelijke termijn leidt tot een vergoeding van immateriële schade van € 500. Daarnaast zijn de proceskosten, ter hoogte van € 418,50, aan eiser toegewezen. De Staat is veroordeeld tot betaling van deze bedragen aan eiser. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.