ECLI:NL:RBDHA:2023:19401

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 november 2023
Publicatiedatum
11 december 2023
Zaaknummer
21/7354
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft eiser, een inwoner van [woonplaats], het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (verweerder) in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift tegen een besluit van 14 april 2021. Eiser heeft op 19 augustus 2021 een ingebrekestelling ingediend, waarop verweerder op 23 augustus 2021 afwijzend heeft beslist. Het bezwaar van eiser tegen dit primaire besluit werd op 16 november 2021 ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 EVRM.

De rechtbank heeft de zaak op 3 oktober 2023 behandeld, waarbij partijen overeenstemming hebben bereikt over het geschil. Eiser trok zijn beroep in, maar handhaafde zijn verzoek om schadevergoeding. De rechtbank heeft de behandeling van het verzoek beoordeeld aan de hand van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. De rechtbank concludeert dat de redelijke termijn is overschreden, aangezien de uitspraak niet binnen twee jaar na ontvangst van het bezwaarschrift is gedaan. De termijn is aangevangen op 14 september 2021 en de uitspraak is gedaan op 14 november 2023, wat resulteert in een overschrijding van twee maanden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de overschrijding van de redelijke termijn leidt tot een vergoeding van immateriële schade van € 500. Daarnaast zijn de proceskosten, ter hoogte van € 418,50, aan eiser toegewezen. De Staat is veroordeeld tot betaling van deze bedragen aan eiser. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/7354
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 november 2023 op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: F. Elidrissi),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M.N. Packbier)

en

de Staat der Nederlanden, (de minister van Justitie en Veiligheid), hierna: de Staat.

Inleiding

Eiser heeft verweerder bij brief van 19 augustus 2021 in gebreke ingesteld voor het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift tegen het besluit van 14 april 2021.
In het besluit van 23 augustus 2021 (primair besluit) heeft verweerder afwijzend op de ingebrekestelling van eiser en het verzoek om een dwangsom beslist.
Met het bestreden besluit van 16 november 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Daarnaast heeft eiser verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
In het besluit van 23 december 2022 heeft verweerder het primaire besluit herroepen en een dwangsom toegekend van € 1.442.
De rechtbank heeft het beroep op 3 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

1. Ter zitting hebben partijen overeenstemming bereikt over wat hen verdeeld houdt over het bestreden besluit en daartoe een schikking getroffen. Daarop heeft eiser het beroep ingetrokken met handhaving van zijn ingediende verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
2. De rechtbank beoordeelt het verzoek aan de hand van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. [1] Uitgangspunt is dat de behandeling door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn is geweest, indien de uitspraak niet binnen twee jaar na ontvangst van het bezwaarschrift is gedaan. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar. Uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding is een tarief van € 500 per half jaar waarmee de termijn is overschreden, naar boven afgerond.
2.1.
De termijn is aangevangen op 14 september 2021, de datum waarop eiser bezwaar heeft ingediend tegen het primaire besluit. Vanaf deze datum, tot en met de datum van deze uitspraak, zijn twee jaar en twee maanden verstreken. Dat betekent dat de termijn met twee maanden is overschreden. De behandeling van het bezwaar heeft minder dan een half jaar geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de beroepsfase is overschreden. De rechtbank ziet noch in de zaak zelf noch in de opstelling van eiser aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen bedragen. Met de overschrijding van twee maanden correspondeert een vergoeding voor immateriële schade van € 500. De rechtbank draagt de Staat op deze kosten aan eiser te vergoeden.
3. De rechtbank draagt de Staat op de proceskosten die verband houden met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, ter hoogte van € 418,50 aan eiser te vergoeden (één punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 500 aan eiser;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 418,50 aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.M. de Coninck, rechter, in aanwezigheid van
mr.Y. Al-Qaq, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2023.
De griffier is buiten staat deze
uitspraak mede te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Uitspraak van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.