ECLI:NL:RBDHA:2023:19492
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak na beslissing op bezwaar
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 7 december 2023 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. De zaak betreft een verzoeker die een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd had aangevraagd, maar wiens aanvraag op 30 december 2022 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. Na deze afwijzing heeft de verzoeker bezwaar gemaakt en tegelijkertijd verzocht om een voorlopige voorziening. Op 2 mei 2023 heeft de staatssecretaris op het bezwaar beslist, maar de verzoeker heeft niet gereageerd op de vraag van de voorzieningenrechter of hij het verzoek om voorlopige voorziening wenste te handhaven.
De voorzieningenrechter heeft de zaak zonder zitting behandeld op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechter overweegt dat op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb een verzoek om een voorlopige voorziening alleen mogelijk is als er ook een bezwaar of beroep aanhangig is. Aangezien de staatssecretaris al op het bezwaar heeft beslist, is er geen bezwaar meer aanhangig en is de termijn voor het instellen van beroep inmiddels verstreken. Hierdoor kan er geen toepassing worden gegeven aan artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb, dat een verzoek om voorlopige voorziening hangende bezwaar als een verzoek om voorlopige voorziening hangende beroep aanmerkt.
De voorzieningenrechter concludeert dat het verzoek om een voorlopige voorziening kennelijk niet-ontvankelijk is. Tevens is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank heeft het verzoek om een voorlopige voorziening dan ook niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.