ECLI:NL:RBDHA:2023:19499

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 december 2023
Publicatiedatum
12 december 2023
Zaaknummer
NL23.20196
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot opheffing inreisverbod van Albanese eiser na eerdere afwijzing en gebrek aan bewijs van verblijf buiten de EU

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 december 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Albanese eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een verzoek ingediend tot opheffing van een inreisverbod dat hem op 16 november 2021 was opgelegd. Dit inreisverbod was eerder door de rechtbank en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigd. De eiser stelde dat hij ten minste de helft van de termijn van het inreisverbod buiten de EU had verbleven, maar kon dit niet onderbouwen met bewijsstukken. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet had aangetoond dat hij de EU had verlaten en dat hij niet voldeed aan de voorwaarden voor opheffing van het inreisverbod volgens de Vreemdelingenwet. De rechtbank verwierp ook het beroep van de eiser op het gelijkheidsbeginsel, omdat de door hem aangehaalde gevallen wezenlijk verschilden van zijn situatie. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere feiten of omstandigheden waren die een opheffing van het inreisverbod rechtvaardigden. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.20196

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. S.C. van Paridon),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 22 juni 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers verzoek om opheffing van het hem opgelegde inreisverbod afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft op 27 oktober 2023 een aanvullend beroepschrift ingediend.
Verweerder heeft op 2 november 2023 een reactie op de aanvullende gronden ingediend.
Nu beide partijen hebben toegestemd de zaak op de stukken af te doen heeft de zitting van 7 november 2023 geen doorgang gevonden
.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Albanese nationaliteit.
Oplegging inreisverbod
2. Bij besluit van 16 november 2021 is aan eiser een inreisverbod opgelegd, met toepassing van artikel 66a, eerste lid Vreemdelingenwet 2000 (Vw), voor de duur van twee jaar. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft het hiertegen ingestelde beroep bij uitspraak van 22 december 2022 (AWB 21/7302) ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft bij uitspraak van 1 februari 2023 het hoger beroep kennelijk ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Het besluit van 16 november 2021 staat daarmee in rechte vast.
Verzoek om opheffing3. Op 31 maart 2023 heeft eiser verzocht om opheffing dan wel intrekking van het inreisverbod. Bij herstelverzuimbrief van 5 juni 2023 heeft verweerder gesteld dat niet is gebleken dat sprake is geweest van een gecontroleerde uitreis. Verweerder heeft eiser meegedeeld dat het verzoek niet compleet is en verzocht om de aanvraag binnen twee weken aan te vullen met de volgende gegevens en bescheiden:
  • een bewijs van de datum waarop eiser de Europese Unie (EU) heeft verlaten;
  • een eigen schriftelijke verklaring waarin eiser verklaart dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland ten minste de helft van de duur van het inreisverbod buiten het grondgebied van de EU, EER en Zwitserland heeft verbleven en dat hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en dat hij niet aan strafvervolging onderworpen is;
  • een kopie van alle pagina’s van alle documenten voor grensoverschrijding die eiser sinds zijn inreisverbod heeft gehad;
  • een overzicht van de plaatsen waar eiser sinds zijn inreisverbod heeft verbleven, voorzien van bewijsstukken;
De gemachtigde van eiser heeft op 19 juni 2023 gereageerd op deze brief maar geen van de gevraagde stukken overgelegd.
Het bestreden besluit
4. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor opheffing van het inreisverbod. Eiser heeft niet aangetoond dat hij, in overeenstemming met artikel 6.5b, tweede lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), de EU heeft verlaten en een ononderbroken periode van tenminste één jaar buiten de EU heeft verbleven. Uit de tot verweerder beschikking staande informatie blijkt niet dat eiser de EU heeft verlaten. Eiser is namelijk niet uit gereisd met behulp van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM). Dat de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven betekent niet dat eiser de EU ook daadwerkelijk heeft verlaten. Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet, omdat in de gevallen waarnaar eiser had verwezen wél sprake was van een vastgesteld vertrek. Verder voldoet eiser niet aan de voorwaarden voor opheffing van het inreisverbod omdat hij niet de gegevens als bedoeld in artikel 6.5b, derde lid, aanhef en onder a tot en met d van het Vb heeft overgelegd. Ook stelt verweerder dat het inreisverbod niet van rechtswege is vervallen nu het inreisverbod minder dan twee jaar geleden is opgelegd en eiser niet de gehele duur van het inreisverbod buiten de EU kan hebben verbleven. Tot slot stelt verweerder dat er geen bijzondere feiten en omstandigheden zijn die maken dat het inreisverbod zou moeten worden opgeheven ondanks dat niet aan de voorwaarden wordt voldaan voor opheffing.
Beroepsgronden5. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Allereerst voert eiser aan dat het inreisverbod moet worden opgeheven wegens tijdsverloop omdat hij op 22 november 2021 is uitgezet naar Albanië en ten minste de helft van de termijn van het inreisverbod buiten Nederland en de EU heeft verbleven. Eiser is verder van mening dat verweerder zijn informatieplicht heeft geschonden. Verweerder verwijst naar een stuk van de IOM waaruit volgens verweerder blijkt dat eiser niet met de IOM is vertrokken en aldus geen sprake is van een vastgesteld vertrek. Verweerder heeft dit stuk echter pas op 11 oktober 2023 toegevoegd aan het dossier. Eiser merkt daarnaast op dat verweerder het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden en verwijst daartoe naar een tweetal andere zaken.
5.1.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat het inreisverbod door louter tijdsverloop dient te worden opgeheven. Eiser heeft geen enkel stuk overgelegd waaruit blijkt dat hij één jaar buiten de EU heeft verbleven en daarmee voldoet aan de opheffingsgrond volgend uit artikel 6.5b, tweede lid, van het Vb, terwijl het aan eiser is om zijn vertrek en verblijf buiten de EU te onderbouwen. De enkele verwijzing naar de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel van 22 november 2021 (M113) is daartoe niet voldoende, te meer daar eiser - blijkens het IOM bericht van 29 november 2021 - niet is vertrokken met de IOM. Van een vastgesteld vertrek is dus geen sprake. De stelling van eiser dat verweerder zijn informatieplicht heeft geschonden volgt de rechtbank niet. Verweerder stelt terecht dat eiser zelf op de hoogte is van de gang van zaken rondom zijn (eventuele) vertrek en daarnaast is het stuk door verweerder alsnog overgelegd.
Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt tot slot evenmin omdat in de door eiser genoemde zaken juist wel sprake was van een vastgesteld vertrek.
6. Eiser betoogt verder dat het niet opheffen van zijn inreisverbod in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Eiser stelt dat het gaat om een ingrijpende maatregel die zijn grondrechten in verregaande mate aantast. Hij wijst er in dit verband op dat verblijf in Nederland en de EU voor hem strafbaar is, zodat hij een gevangenisstraf of zeer hoge geldboete riskeert. Voorts stelt eiser dat het inreisverbod inmiddels alweer bijna twee jaar geleden is opgelegd en dat hij spijt heeft van het gedrag dat heeft geleid tot oplegging van het inreisverbod. Verder wijst eiser erop dat hij enkele jaren geleden in Italië aan een tumor in zijn hoofd is geopereerd en hij terug moet naar Italië voor controles. In dit kader heeft hij een visum kort verblijf aangevraagd, maar deze aanvraag is door Italië niet in behandeling genomen vanwege het opgelegde inreisverbod.
6.1.
Dit betoog faalt. Vaststaat dat eiser geen bewijsstukken heeft overgelegd waaruit volgt dat hij buiten de EU heeft verbleven. Eiser heeft verder geen gewijzigde relevante en bijzondere omstandigheden naar voren gebracht. De enkele omstandigheid dat het inreisverbod een tijdje geleden is opgelegd, is onvoldoende voor een ander oordeel. In dit verband wijst de rechtbank erop dat de door eiser aangevoerde belangen dat hij zich niet meer op het grondgebied van de EU mag begeven en zijn persoonsgegevens zijn opgenomen in het SIS [1] -registratiesysteem, nu eenmaal de rechtsgevolgen zijn van een inreisverbod. De stelling van eiser dat hij moet terugkeren naar Italië voor medische controles heeft hij niet onderbouwd. Dit is bovendien reeds aan de orde geweest bij de beoordeling van de oplegging van het inreisverbod, waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder daarin geen aanleiding heeft hoeven zien om af te zien van het opleggen van een inreisverbod dan wel de duur daarvan te verkorten.
De rechtspraak waarnaar eiser heeft verwezen ziet verder voornamelijk op zaken waarin openbare-orde aspecten een rol spelen. Dat is in deze zaak niet het geval. Nu eiser zoals hiervoor overwogen geen gewijzigde relevante en bijzondere omstandigheden naar voren heeft gebracht dan wel anderszins omstandigheden naar voren heeft gebracht die maken dat het bestreden besluit in strijd met het evenredigheidsbeginsel is genomen, faalt eisers beroep reeds om deze reden.
7. Eiser stelt tot slot dat verweerder ten onrechte, nu eiser tevens heeft verzocht om opheffing van de SIS-signalering, geen kenbaar onderscheid heeft gemaakt tussen opheffing ‘SIS-signalering’ en ‘opheffing inreisverbod’ ten aanzien van de belangenafweging van de evenredigheidstoets.
7.1.
De rechtbank oordeelt als volgt. In het opheffingsverzoek heeft eiser enkel genoemd: ‘verzoekt tevens om verwijdering van de SIS-registratie’ zonder een nadere toelichting op dit verzoek. Ook in zijn beroepschrift en een aanvullende beroepschrift heeft eiser geen concrete feiten of omstandigheden gesteld, die betrekking hebben op eiser en die maken dat de SIS-signalering moet worden verwijderd. Uit de enkele algemene stellingen van eiser dat de huidige SIS-signalering (SIS-3) zwaarder is geworden ten opzichte van eerdere SIS-signaleringen, volgen geen specifieke belangen ten aanzien van eiser. Hierbij komt dat uit het beleid van verweerder blijkt dat Nederland vreemdelingen signaleert in het SIS in het kader van een inreisverboden en terugkeerbesluiten (dit blijkt onder andere uit A2/12.6. van de Vreemdelingencirculaire 2000). De SIS-signalering is derhalve een rechtsgevolg van het ingestelde inreisverbod. De rechtmatigheid van het inreisverbod staat inmiddels in rechte vast en is verder ook niet bestreden, waarbij de rechtbank overigens opmerkt dat verweerder de beleidsregel correct heeft toegepast door eiser te signaleren in de SIS. Nu eiser enkel een (onderbouwd) verzoek heeft gedaan tot opheffing van het inreisverbod en niet apart een (onderbouwd) verzoek heeft gedaan voor de opheffing van de SIS, lag het niet op de weg van verweerder om ten aanzien van de SIS een aparte beoordeling uit te voeren.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Tchang, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hogerberoepschrift. U moet dit hogerberoepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Schengen Informatie Systeem