Overwegingen
1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Awb biedt die mogelijkheid tot vereenvoudigde afdoening als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. In verzet kan in beginsel uitsluitend worden beoordeeld of de rechtbank terecht tot vereenvoudigde behandeling is overgegaan.
2. De rechtbank heeft in de voornoemde uitspraak van 9 juni 2022 geoordeeld dat op grond van artikel 1 van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND (Tijdelijke wet) zoals die luidde met ingang van 11 juli 2020 geen beroep mogelijk was tegen het niet tijdig nemen van een besluit op eisers asielaanvraag.
3. Opposant voert aan dat uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 juli 2022volgt dat artikel 1 van de Tijdelijke wet, voor zover die de mogelijkheid uitsluit om beroep in te stellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een asielaanvraag bij de bestuursrechter, in strijd is met het Unierechtelijk doeltreffendheidsbeginsel en het recht op een effectief rechtsmiddel zoals bedoeld in artikel 47 van het EU-Handvest.
4. De rechtbank is van oordeel dat gelet hierop het verzet gegrond dient te worden verklaard. De rechtbank doet meteen uitspraak in de hoofdzaak en overweegt daartoe als volgt.
5. Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing
van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit
met een besluit gelijkgesteld. In artikel 6:12, tweede lid, van de Awb is bepaald dat het
beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een
besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling
door het bestuursorgaan is ontvangen.
6. Opposant heeft op 18 augustus 2020 een asielaanvraag ingediend. Op grond van
artikel 42, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 bedraagt de beslistermijn zes
maanden. De rechtbank stelt vast dat verweerder geen gebruik heeft gemaakt van de
mogelijkheden in het vierde en het vijfde lid om deze termijn te verlengen. Dit betekent dat verweerder uiterlijk op 18 februari 2021 een beslissing had moeten nemen.
7. De rechtbank stelt vast dat de wettelijke beslistermijn is verstreken zonder dat een
beslissing op de aanvraag is genomen. Opposant heeft verweerder op 8 maart 2021
rechtsgeldig in gebreke gesteld, zoals bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb. Hierna zijn meer dan twee weken verstreken voordat opposant op 12 april 2021 beroep heeft ingesteld. Het beroep is daarom kennelijk gegrond. Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit zal dan ook worden vernietigd.
8. Op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, kan de bestuursrechter het
bestuursorgaan opdragen een nieuw besluit te nemen of een andere handeling te verrichten met inachtneming van zijn aanwijzingen. Daarbij kan hij het bestuursorgaan een termijn stellen voor het nemen van het nieuwe besluit of het verrichten van de andere handeling.
9. Zoals de Afdeling heeft overwogen, houdt de rechter er in asielzaken rekening mee dat verweerder aanvragen binnen een redelijke termijn moet hebben behandeld. Bij de bepaling van de nadere termijn is van belang dat de zorgvuldigheid van de besluitvorming zwaar weegt.De rechter stelt dus geen nadere termijn waarvan op voorhand vaststaat dat het bestuursorgaan niet zorgvuldig te werk kan gaan. Volgens de Afdeling is een termijn van acht weken voor het houden van een eerste gehoor en een termijn van acht weken hierna voor het bekend maken van een besluit op de aanvraag (het 8+8-weken model) passend.
10. Ook moet rekening worden gehouden met de uiterste termijn die op grond van artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijnwordt gesteld aan het nemen van een beslissing op een asielaanvraag. Op grond van deze bepaling moet een asielprocedure binnen 21 maanden zijn afgerond. In dit geval is de aanvraag ingediend op 18 augustus 2020, wat betekent dat die termijn inmiddels is verstreken. Evenwel is niet gebleken dat eiser al over zijn asielaanvraag is gehoord. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank bepalen dat verweerder binnen acht weken na de dag waarop deze uitspraak wordt verzonden het eerste gehoor moet afnemen en binnen acht weken na het eerste gehoor een beslissing op de asielaanvraag moet nemen, in ieder geval binnen zestien weken na deze uitspraak.
11. Uit de uitspraak van de Afdeling van 30 november 2022 volgt dat artikel 1 van de Tijdelijke wet, zoals die luidt sinds 11 juli 2021, onverbindend is, voor zover daarin is bepaald dat de artikelen 8:55d, tweede lid, en 8:72, zesde lid, van de Awb niet van toepassing zijn op besluiten op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Vw 2000. Dit betekent dat de bestuursrechter óók in asielprocedures, indien het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, bepaalt dat de staatssecretaris binnen de door hem gestelde termijn alsnog een besluit neemt en aan zijn uitspraak een nadere dwangsom verbindt voor iedere dag dat de staatssecretaris in gebreke blijft de uitspraak na te leven.
12. De rechtbank zal gelet hierop bepalen dat verweerder een dwangsom verbeurt voor
elke dag dat hij in gebreke blijft deze uitspraak na te leven ter hoogte van € 100 per dag met een maximum van € 7.500.
13. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door opposant gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 627,75 bestaande uit 0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 837 en vermenigvuldigd met wegingsfactor 0,5 (licht). De rechtbank is van oordeel dat de wegingsfactor ‘licht’ van toepassing is aangezien de zaak alleen ziet op het niet tijdig nemen van een besluit.