4.1.De zware en lichte gronden 3a, 3b, 3c en 3i zijn naar het oordeel van de rechtbank, in samenhang bezien, reeds voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Immers heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij bij inreis in Nederland beschikte over geldige reis- of grensoverschrijdingsdocumenten, zodat feitelijk juist is dat eiser Nederland niet op voorgeschreven wijze is binnengekomen. Verder heeft verweerder aan eiser kunnen tegenwerpen dat hij zich enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken. Uit het voornemen d.d. 11 januari 2023 volgt dat uit informatie van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers blijkt dat eiser op 30 december 2022 met onbekende bestemming is vertrokken. Dat eiser met onbekende bestemming is vertrokken, is namens eiser ter zitting bovendien niet weersproken. Verder heeft verweerder terecht zware grond 3c aan eiser tegengeworpen. Verweerder heeft op 17 januari 2023 een beschikking geslagen met daarin een terugkeerbesluit en inreisverbod. Uit het rapport van bevindingen van 17 januari 2023 volgt dat het niet mogelijk was om de beschikking in persoon kenbaar te maken, omdat eiser de opvanglocatie met onbekende bestemming heeft verlaten. Ook bleek uit informatie van de Raad voor Rechtsbijstand dat er geen gemachtigde bekend was. Verweerder heeft daarom de beschikking ter inzage gelegd op de locatie AC Ter Apel en de melding van terinzagelegging opgehangen op de daarvoor bestemde plek. De rechtbank is van oordeel dat dit in overeenstemming is met het beleid dat is neergelegd in paragraaf C1/2.13 van de Vreemdelingencirculaire 2000. De rechtbank volgt eiser daarom niet in zijn betoog dat hij pas op het moment van inbewaringstelling wist dat hij moest vertrekken, nu de asielbeschikking rechtsgeldig bekend is gemaakt en daarmee veronderstelt mag worden dat de vreemdeling op de hoogte is van zijn vertrekverplichting. Ten aanzien van zware grond 3i heeft verweerder terecht gesteld dat eiser tijdens het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling heeft verklaard dat eiser niet terug wil keren naar Marokko, zodat ook deze grond aan de maatregel ten grondslag kon worden gelegd. Nu er voldoende gronden zijn om de maatregel te kunnen dragen, laat de rechtbank de beoordeling van de rechtmatigheid van de overige gronden 3d, 3e, 4c en 4d achterwege.
5. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaringen van eiser waaruit blijkt dat hij niet wil terugkeren naar Marokko, is verweerder er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen (Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674). Verweerder heeft eisers medische problematiek kenbaar meegewogen bij de beoordeling of een lichter middel kan volstaan. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat in het detentiecentrum de nodige medische voorzieningen beschikbaar zijn welke gelijk kunnen worden gesteld aan de voorzieningen in de vrije maatschappij. 6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend aan de uitzetting werkt en dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat. Verweerder heeft op dag twee en op dag vier, namelijk op 8 februari 2023 en op 10 februari 2023, een vertrekhandeling verricht. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is (zie de uitspraak van de ABRvS van 8 april 2020, ECLI:RVS:2020:989, onder 2.2). De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding zijn hiervan af te wijken. Verweerder heeft op 14 februari 2023 de lp-aanvraag doorgezonden aan de Marokkaanse autoriteiten. De rechtbank acht voorgaande gang van zaken voldoende voortvarend. Ten aanzien van de het betoog van eiser ter zitting dat hij de Algerijnse nationaliteit heeft, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het aan eiser is om dit middels Algerijnse documenten aan te tonen. De rechtbank is in onderhavige procedure niet gebleken van zulke documenten. Verweerder gaat er op dit moment van uit de eiser de Marokkaanse nationaliteit heeft, nu eiser dit ook zelf en herhaaldelijk, namelijk tijdens zijn asielprocedure en tijdens het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling, naar voren heeft gebracht. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat Marokko in algemene zin weigert lp’s te verstrekken, zodat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn kan worden aangenomen.
7. Concluderend is de rechtbank niet gebleken is dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om thans de bewaring onrechtmatig te achten.
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.