ECLI:NL:RBDHA:2023:2075

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 februari 2023
Publicatiedatum
23 februari 2023
Zaaknummer
NL23.956
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van Dublinverordening met betrekking tot overdracht aan België

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 februari 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser, geboren op een onbekende datum en van Zuid-Afrikaanse nationaliteit, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze aanvraag werd door de staatssecretaris niet in behandeling genomen. De reden hiervoor was dat België verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de asielaanvraag op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft de zaak zonder zitting behandeld, op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris het bestreden besluit terecht had genomen, omdat Nederland op 15 september 2022 een verzoek om terugname aan België had gedaan, dat door België op 29 september 2022 was aanvaard. De eiser voerde aan dat hij niet terug wilde keren naar België vanwege slechte ervaringen en het ontbreken van opvang. Hij vreesde voor (indirect) refoulement en stelde dat de staatssecretaris de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich zou moeten trekken.

De rechtbank oordeelde echter dat de eiser niet voldoende had onderbouwd dat België zijn internationale verplichtingen niet zou nakomen. De rechtbank benadrukte dat het aan de eiser was om aannemelijk te maken dat er in zijn geval sprake was van tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen in België. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet verplicht was om de aanvraag aan zich te trekken en verklaarde het beroep van de eiser kennelijk ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.956

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Zuid-Afrikaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A.P.E.M. Pover),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat België verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Daarnaast heeft eiser een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek staat geregistreerd onder zaaknummer NL23.957. Hierop zal bij afzonderlijke uitspraak worden beslist.

Overwegingen

1. De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij België een verzoek om terugname gedaan op 15 september 2022. België heeft dit verzoek aanvaard op 29 september 2022.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert, onder herhaling en inlassing van de zienswijze, het volgende aan. Eiser voert aan dat het een opvolgende asielaanvraag betreft. Eiser meent dat er belemmeringen zijn om eiser over te dragen aan België. Allereerst geeft eiser aan niet terug te willen keren naar België. Eiser stelt dat hij niet goed is behandeld aldaar en aan zijn lot is overgelaten. De Belgische autoriteiten hebben eiser op straat gezet en geen enkele vorm van opvang geboden. Dat eiser zich dient te melden bij deze autoriteiten is volgens eiser dan ook volstrekt illusoir. Eiser vreest dat België zich niet zal houden aan de Opvangrichtlijn, de Procedurerichtlijn alsmede de Kwalificatierichtlijn. Eiser verwijst daarnaast naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 2 december 2008 (K.R.S. vs. United Kingdom, 32733/08, JV 2009/41). Eiser stelt te vrezen voor (indirect) refoulement. Tot slot stelt eiser dat verweerder eisers asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich zou moeten trekken.
4. De rechtbank overweegt als volgt. Uit EURODAC bevraging van 27 juli 2022 blijkt dat de eerste asielaanvraag van eiser dateert van 15 februari 2017 en dat deze in België is gedaan. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder er in het algemeen van uitgaan dat België haar verdragsverplichtingen ten opzichte van eiser nakomt. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat daar in zijn geval niet van kan worden uitgegaan. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. De enkele niet met stukken onderbouwde stelling van eiser dat hij hoogstwaarschijnlijk geen opvang zal krijgen in België maakt volgens de rechtbank niet dat sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen. Daarnaast gelden de Opvangrichtlijn, de Kwalificatierichtlijn en de Procedurerichtlijn ook ten aanzien van de asielprocedure (en de opvangvoorzieningen) in België. De Belgische autoriteiten hebben met het claimakkoord gegarandeerd om het verzoek om internationale bescherming van eiser te behandelen met inachtneming van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), het Vluchtelingenverdrag en de hiervoor genoemde richtlijnen op het gebied van asielrecht.
4.1.
Dat sprake is van (indirect) refoulement omdat eiser vreest dat hij naar zijn land van herkomst zal worden teruggestuurd, volgt de rechtbank niet. Eiser heeft deze stelling niet onderbouwd. Voor zover eiser stelt dat België in strijd handelt met de genoemde richtlijnen en de waarborgen, die hieruit voortvloeien, heeft verweerder hierin geen aanleiding hoeven zien om af te zien van een overdracht aan België, nu als uitgangspunt heeft te gelden dat hieromtrent behoort te worden geklaagd bij de desbetreffende autoriteiten. Eiser heeft onvoldoende onderbouwd dat dit voor hem niet mogelijk zou zijn. Evenmin is gebleken dat eiser zich bij eventuele andere problemen niet tot de Belgische autoriteiten of geëigende instanties zou kunnen wenden voor bescherming, dan wel dat zij eiser niet zouden kunnen of willen helpen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat België zich ten opzichte van hem niet aan zijn internationale verplichtingen houdt of dat er in België sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen en dat eiser een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU-Handvest.
4.2.
De rechtbank overweegt dat verweerder in individuele gevallen gebruik kan maken van de bevoegdheid van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, indien eiser op basis van bijzondere, individuele omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt dat overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat in zijn geval van een onevenredige hardheid getuigt. Volgens het beleid neergelegd in paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire maakt verweerder terughoudend gebruik van die bevoegdheid als Nederland daartoe op grond van in de verordening neergelegde criteria niet toe verplicht is. Gelet op de ruime mate van bestuurlijke vrijheid die verweerder heeft om de hardheidsclausule toe te passen, toetst de rechtbank deze beslissing van verweerder terughoudend. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de door eiser aangevoerde omstandigheden geen reden heeft hoeven zien om de asielaanvraag aan zich te trekken. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit voldoende heeft gemotiveerd waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid om de aanvraag van eiser aan zich te trekken.
5. Het beroep is kennelijk ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, in aanwezigheid van I. Wolthuis griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.