ECLI:NL:RBDHA:2023:20812

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 november 2023
Publicatiedatum
2 januari 2024
Zaaknummer
22/55
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering onder de Participatiewet met schending van de inlichtingenplicht

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de herziening van zijn bijstandsuitkering per 1 mei 2019 en de terugvordering over de periode van 29 mei 2019 tot en met 31 mei 2020 ter hoogte van € 12.568,91. Eiser, vertegenwoordigd door mr. S. van der Eijk, heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, dat de bijstandsuitkering heeft herzien en teruggevorderd. De rechtbank heeft het beroep op 3 oktober 2023 behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigde van het college aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden, omdat hij niet tijdig en volledig informatie heeft verstrekt over zijn financiële situatie en ondernemingen. Het college heeft op basis van de beschikbare informatie geconcludeerd dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Eiser heeft aangevoerd dat hij deelneemt aan een pilot voor economische thuis- en daklozen, maar de rechtbank oordeelt dat dit niet vrijstelling biedt van de informatieverplichting. De rechtbank concludeert dat het college zorgvuldig onderzoek heeft gedaan en dat eiser niet heeft aangetoond dat hij in bewijsnood verkeert.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst de verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe. De rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn is overschreden en kent eiser een schadevergoeding toe van in totaal € 1.000,-, waarvan € 375,- voor het college en € 625,- voor de Staat. Eiser krijgt geen vergoeding van proceskosten en het griffierecht wordt niet teruggegeven. De uitspraak is gedaan door mr. N.E.M. de Coninck op 14 november 2023.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/55

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 november 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S. van der Eijk),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, het college

(gemachtigde: mr. J. Packbier)
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de herziening van zijn bijstandsuitkering per 1 mei 2019 en de terugvordering over de periode van 29 mei 2019 tot en met 31 mei 2020 ter hoogte van € 12.568,91.
1.1.
Met het bestreden besluit van 22 november 2021 op het bezwaar van eiser is het college bij het primaire besluit van 9 maart 2021 gebleven.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 3 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser ontvangt sinds 26 februari 2019 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) in de vorm van een geldlening. Op 29 april 2020 heeft eiser een aanvraag gedaan om bijstand op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandige ondernemers (Tozo) en heeft hierbij aangegeven dat hij gemiddeld € 1.500,- bruto per maand aan inkomsten heeft uit een eigen bedrijf. Uit de stukken die eiser had bijgevoegd bij de aanvraag, concludeerde het college onder andere dat er teruggaven zijn gedaan door de Belastingdienst. De Tozo-aanvraag is bij besluit van 1 mei 2020 door het college afgewezen, er is een fraudemelding gedaan bij de afdeling Handhaving en Fraude en er is een onderzoek gestart naar het recht op bijstand van eiser. Uit het onderzoek van het college blijkt dat eiser meerdere inschrijvingen heeft bij de Kamer van Koophandel (KvK), vanaf 29 mei 2019 en 24 april 2020. Het college heeft eiser om informatie verzocht. Omdat het college het recht op bijstand niet heeft kunnen vaststellen, mede omdat de gevraagde informatie niet is verstrekt door eiser, is dat voor het college aanleiding geweest om het primaire besluit te nemen en de bijstand te herzien en terug te vorderen vanaf 29 mei 2019.
2.1.
In het bestreden besluit legt het college schending van de inlichtingenplicht ten grondslag aan het besluit tot herziening en terugvordering. Het college stelt dat zij niet is geïnformeerd over de inschrijving of activiteiten van de zelfstandige onderneming van eiser. Bij een gebrek aan objectieve, verifieerbare bewijsstukken kan het college niet vaststellen wat het recht op bijstand is. Tijdens de hoorzittingen op 23 augustus en 29 september 2021 heeft eiser voor het college niet aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat was de gevraagde informatie te overleggen en is het college bij het primaire besluit gebleven.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid van het besluit van het college tot herziening en terugvordering van de bijstandsuitkering van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser. De te beoordelen periode voor de herziening is 1 mei 2019 en voor de terugvordering 29 mei 2019 tot en met 31 mei 2020.
4. Eiser vindt dat hij de inlichtingplicht niet heeft geschonden en dat het bestreden besluit onzorgvuldig is genomen. Hij stelt dat er sprake is van een bijzondere situatie, omdat hij deelneemt aan een pilot voor economische thuis- en daklozen van de gemeente Den Haag waarbij het Leger des Heils nauw betrokken is. Omdat hij deelneemt aan deze pilot zouden de activiteiten op financieel vlak van eiser bij het college bekend moeten zijn. Onderdeel van deze pilot is regelmatig contact met de gemeente en het Leger des Heils. Verder voert eiser aan dat hij in bewijsnood verkeert en dat er sprake is van een schending van artikel 7:9 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser is door het college op een achterstandspositie gezet omdat er geen duidelijkheid is verschaft over wat het dossieronderzoek van het college inhoudt en met wie er contact is opgenomen. Volgens eiser zijn er feiten en omstandigheden bekend geworden na de hoorzitting van 23 augustus en 29 september 2021 die van belang zijn voor de bezwaarprocedure van eiser, die niet aan eiser zijn medegedeeld en waarover eiser niet is gehoord.
5. Het beroep is ongegrond. Op de bijstandsgerechtigde rust een informatieverplichting. Artikel 17, lid 1, Pw luidt dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand.
6. Dat eiser regelmatig gesprekken heeft gevoerd met medewerkers van het Leger des Heils en met hen over zijn financiële activiteiten sprak, betekent niet dat hij daarmee het college onverwijld en uit eigen beweging heeft geïnformeerd. Zelfs indien er van uitgegaan kan worden dat eiser tegen een medewerker van het college uitspraken heeft gedaan over zijn ondernemingen, volgt uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep dat een melding bij een andere afdeling dan de voor bijstand bedoelde afdeling, eiser niet ontslaat van de verplichting wijzigingen die voor de bijstand van belang kunnen zijn bij de daarvoor bedoelde afdeling van de gemeente te melden. [1] Niet gebleken is dat de genoemde pilot een ander doel had dan enkel te zorgen voor huisvesting voor de specifieke doelgroep van economische thuis- en daklozen.
7. Verweerder heeft aangetoond dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. Het is dan aan eiser om tegenbewijs te leveren. Daarin is eiser niet geslaagd.
8. Volgens vaste rechtspraak levert schending van de inlichtingenplicht een rechtsgrond op voor herziening en intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstand behoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om feiten te stellen en zo nodig te bewijzen dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op bijstand bestond. [2] Hierin is eiser evenmin geslaagd.
9. Voor de beroepsgrond dat eiser vindt dat het college heeft nagelaten om voldoende onderzoek te verrichten en onvoldoende intern navraag heeft gedaan om de juistheid van de stellingen van eiser te toetsen ontbreekt een specifieke, nadere onderbouwing. Nu het college stelt dossieronderzoek en navraag te hebben gedaan, zowel intern als bij het Leger des Heils, heeft verweerder aan haar verplichting voldaan om zorgvuldig onderzoek te doen.
10. Eiser heeft evenmin onderbouwd waarom sprake is van bewijsnood. De bewijsnood zou voortkomen uit het feit dat de gemeente een nauwe samenwerking betwist met het Leger des Heils en vanuit de pilot geïnformeerd zou zijn over eisers financiële situatie en ondernemingen. Echter, het college is in haar oordeel over het recht op bijstand juist afhankelijk van informatie van eiser. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bewijsnood, zeker niet nu ter zitting niet is gesteld dat de gevraagde gegevens niet beschikbaar zijn.
11. Eiser heeft voorts niet onderbouwd waarom sprake is van een schending van artikel 7:9 Awb. Niet in geschil is dat het college onderzoek heeft gedaan. Het is voor de rechtbank niet duidelijk op welke wijze eiser hierdoor in zijn belang zou zijn geschaad. In het bestreden besluit geeft het college aan navraag te hebben gedaan naar een pilot voor zelfstandige ondernemers. Ook is navraag gedaan of er een overeenkomst is dat het Leger des Heils informatie met betrekking tot werk, zelfstandige activiteiten en inkomsten doorgeeft aan de gemeente. Dit bleek er niet te zijn. Eiser heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
12. Eiser heeft verzocht om immateriële schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
13. In een zaak als deze is een bestuursrechtelijke procedure niet binnen een redelijke termijn afgerond als er meer dan twee jaren zijn verstreken tussen het maken van bezwaar en het doen van uitspraak in beroep. Daarbij geldt als uitgangspunt dat het college een half jaar de tijd heeft om op het bezwaar te beslissen en de rechtbank anderhalf jaar heeft om op een beroep te beslissen. Voor de overschrijding van de redelijke termijn moet per half jaar een bedrag van € 500,- aan immateriële schadevergoeding worden toegekend, waarbij een periode van minder dan een half jaar geacht moet worden ook een periode van een half jaar te bedragen. Ten aanzien van het bepalen van het volledige tijdsverloop kan in bijzondere omstandigheden een bepaalde periode buiten beschouwing worden gelaten. Voor deze zaak betekent het bovenstaande het volgende.
14. Vanaf de ontvangst door het college van het eerste bezwaarschrift van eiser van 13 april 2021, tot de datum van deze uitspraak, 14 november 2023, heeft de procedure (naar boven afgerond), twee jaar en 8 maanden geduurd.
14. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het college, naar boven afgerond, negen maanden geduurd. De beroepsfase heeft, gerekend vanaf de datum van ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 4 januari 2022 (naar boven afgerond) één jaar en elf maanden geduurd.
14. Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bezwaarfase als in de beroepsfase is overschreden. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van eiser geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is in de procedure als geheel met 8 maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-. Van deze overschrijding is een periode van een drie maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Dit betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn – vijf maanden – voor rekening van de Staat komt en het resterende deel – drie maanden – voor rekening van het college.
14. Voor berekening van het bedrag van de schadevergoeding dat voor rekening komt van het college onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Hieruit volgt dat het college wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 375 (3/8 deel van € 1000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 625.
18. Gelet op de hoogte van het schadevergoedingsbedrag hoeft de Staat niet als partij in deze procedure te worden gehoord. [3]
19. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn moeten het college en de Staat aan eiser een schadevergoeding betalen.
20. De rechtbank draagt de Staat op de proceskosten die verband houden met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn aan eiser te vergoeden ter hoogte van € 418,50 (één punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt het college tot het betalen van € 375 aan schadevergoeding aan eiser;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan eiser van € 625 aan schadevergoeding aan eiser;
- bepaalt dat de Staat de proceskosten in verband met het verzoek om schadevergoeding aan eiser moet vergoeden tot een bedrag van € 418,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.M. de Coninck, rechter, in aanwezigheid van mr. E.P.A. Stok, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2023.
De griffier is buiten staat deze
uitspraak mede te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie ter vergelijking de uitspraak van de CRvB van 15 oktober 2019,
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 20 januari 2009,
3.Beleidsregel van de minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210 over het voeren van verweer in procedures bij een bestuursrechtelijk college waarin verzocht wordt om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter.