ECLI:NL:RBDHA:2023:2111

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 februari 2023
Publicatiedatum
23 februari 2023
Zaaknummer
NL23.2499
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid Italië voor asielverzoek van eiser in het kader van de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 februari 2023 uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij de eiser, een Syrische nationaliteit hebbende man, in beroep ging tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Het bestreden besluit, genomen op 25 januari 2023, weigerde de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in behandeling te nemen, op grond van de Dublinverordening. De rechtbank heeft vastgesteld dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van eiser, ondanks dat Italië tijdelijk geen overdrachten accepteert. De rechtbank oordeelde dat de verantwoordelijkheid van Italië om het asielverzoek te behandelen niet wordt aangetast door de tijdelijke situatie in Italië. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat hij in Italië een reëel risico loopt op onmenselijke of vernederende behandeling, noch dat er sprake is van structurele tekortkomingen in de asielprocedure in Italië. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet heeft aangetoond dat er bijzondere, individuele omstandigheden zijn die een overdracht aan Italië onevenredig hard zouden maken. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.2499

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren [geboortedatum],
Syrische nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. T. der Bedrosian),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. B.H. Wezeman).

Procesverloop

Bij besluit van 25 januari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL 23.2500, op 20 februari 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). In dat artikel is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om overname gedaan. Italië heeft hierop niet tijdig gereageerd, waarmee de verantwoordelijkheid van Italië vaststaat.
1.2
Verweerder heeft in het voornemen, dat deel uitmaakt van het bestreden besluit, aangegeven dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Italië een reëel risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest. Ook heeft verweerder geconcludeerd dat de verklaringen van eiser over wat hij heeft meegemaakt in Italië, en over de situatie in Italië, niet tot de conclusie leiden dat er sprake is van structurele tekortkomingen van de asielprocedure in Italië.
1.3
Het is volgens verweerder aan eiser om aannemelijk te maken dat er sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden. Hierin is hij niet geslaagd. Hierbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat de vader en broers van eiser al een aantal jaar in Nederland verblijven en inmiddels genaturaliseerd zijn dan wel een verblijfsvergunning hebben. Zij leven dus al langere tijd zonder elkaar. Daarbij heeft verweerder opgemerkt dat de Dublinverordening er op is gericht om familie- en gezinsleden zoveel mogelijk bij elkaar te houden. De Dublinverordening is daarentegen niet bedoeld als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een gezinslid in Nederland kan worden verkregen.
1.4
In het bestreden besluit is verweerder ingegaan op dat wat eiser in de zienswijze naar voren heeft gebracht.
2.1
Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en heeft beroep ingediend. In de gronden van beroep wijst hij op het AIDA rapport van 20 mei 2022, op de Circular Letter van 5 december 2022, de brief van de Europese commissie van 20 december 2022 en een bericht van 4 januari 2023, door de Nederlandse Dublinunit ontvangen met het verzoek de transfers te cancelen. Deze correspondentie komt volgens eiser niet zomaar uit de lucht vallen maar past in een lijn van structurele tekortkoming betreffende opvang in Italië. Er is geen sprake van een tijdelijke feitelijke belemmering. Eiser wijst op een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 januari 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:838).
2.2
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat verweerder niet gehouden is het asielverzoek van eiser op dit moment aan zich te trekken. Hoewel uit de door eiser genoemde correspondentie blijkt dat Italië tijdelijk geen overdrachten accepteert, doet dit niet af aan de verantwoordelijkheid van Italië om het asielverzoek van eiser te behandelen. Uit de correspondentie blijkt niet dat van een structurele tekortkoming betreffende de opvang in Italië sprake is. In zoverre treft het betoog van eiser geen doel. Bovendien volgt uit het systeem van de Dublinverordening dat, als door welk beletsel dan ook de termijn voor overdracht niet wordt gehaald, de verzoekende lidstaat het asielverzoek aan zich zal moeten trekken. De periode waarin eiser in onzekerheid verkeert over welke lidstaat verantwoordelijk is voor zijn asielverzoek is daardoor beperkt.
2.3
De informatie uit het AIDA-rapport van 20 mei 2022 is reeds besproken in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 26 augustus 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2497), waarin is geoordeeld dat hierin geen wezenlijk ander beeld wordt geschetst van de situatie in Italië voor Dublinclaimanten dan uit de landeninformatie volgt die al bij eerdere uitspraken van de ABRvS is betrokken. Uit de update volgt niet dat de situatie in Italië, na de vorige AIDA-rapporten, dusdanig is verslechterd dat niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De rechtbank ziet geen aanleiding hierover anders te oordelen.
3.1
Eiser doet ook een beroep op artikel 17 van de Dublinverordening. Zijn vader, vijf broers en twee zussen wonen in Nederland. Zij kunnen hem wegwijs maken en dienen als steun en toeverlaat en vice versa. Eiser is afhankelijk van hen. Eiser heeft verder verklaard dat hij afkomstig is uit westelijk Syrië, nabij de grens met Libanon, en dat daar zijn moeder, vrouw en twee kinderen nog verblijven.
3.2
Ook dit betoog van eiser slaagt niet. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder zich niet onrechte op het standpunt heeft gesteld zoals in overweging 1.3 is weergegeven. De enkele en niet onderbouwde stelling van eiser dat hij afhankelijk is van zijn gezinsleden, maakt niet dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat de overdracht van eiser aan Italië van een onevenredige hardheid getuigt.
4.1
Het beroep is ongegrond.
4.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Buikema, griffier. De uitspraak is gedaan op 23 februari 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.