ECLI:NL:RBDHA:2023:21294

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 november 2023
Publicatiedatum
15 januari 2024
Zaaknummer
23/12981
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening tegen feitelijke uitzetting van vreemdeling naar Frankrijk

Op 6 november 2023 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, uitspraak gedaan in de zaak van een Nigeriaanse vreemdeling die een verzoek om een voorlopige voorziening had ingediend tegen zijn feitelijke uitzetting naar Frankrijk. De vreemdeling had op 13 juni 2023 een asielaanvraag ingediend, maar deze was niet in behandeling genomen omdat hij eerder al asiel had aangevraagd in Frankrijk. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen beletsel was voor de uitzetting, aangezien Frankrijk op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag. De vreemdeling had geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om zijn aanvraag niet in behandeling te nemen. Op 1 november 2023 werd hij in bewaring gesteld en op 2 november 2023 werd hem meegedeeld dat hij op 7 november 2023 zou worden uitgezet.

De voorzieningenrechter overwoog dat de vreemdeling een spoedeisend belang had bij een uitspraak, omdat hij op korte termijn zou worden uitgezet. Echter, de rechter concludeerde dat de kans op succes van het bezwaar tegen de uitzetting gering was. De voorzieningenrechter benadrukte dat het recht om gehoord te worden niet absoluut is en dat in dit geval het belang van de Staat om de vreemdeling uit te zetten zwaarder woog dan het belang van de vreemdeling om bij zijn bewaringszitting aanwezig te zijn. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, waardoor de vreemdeling op 7 november 2023 kon worden uitgezet naar Frankrijk. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd en tegen de uitspraak stond geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 23/12981
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 november 2023 in de zaak tussen
[verzoeker], geboren op [1994] , van Nigeriaanse nationaliteit, verzoeker
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. M.N. Lorier).

Inleiding

Verzoeker heeft op 13 juni 2023 een asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag heeft verweerder niet in behandeling genomen, omdat is gebleken dat verzoeker eerder al in Frankrijk asielaanvragen heeft gedaan. Dit staat in een besluit van 21 september 2023.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat Frankrijk op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van verzoeker en hij heeft de Franse autoriteiten verzocht om verzoeker over te nemen. Op 23 augustus 2023 zijn de Franse autoriteiten hiermee akkoord gegaan.
Verzoeker heeft geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 september 2023. Hij is op 1 november 2023 in bewaring gesteld en de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) heeft hem op 2 november 2023 meegedeeld dat hij op 7 november 2023 om 11:05 uur zal worden uitgezet naar Frankrijk.
Op 3 november 2023 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen de feitelijke uitzetting. Hij
heeft de voorzieningenrechter op 5 november 2023 verzocht een voorlopige voorziening te treffen ter voorkoming van zijn feitelijke uitzetting.
Verweerder heeft op 6 november 2023 verweer gevoerd.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Hierna legt zij uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Overwegingen

Het bezwaar van verzoeker is gericht tegen de feitelijke uitzetting naar Frankrijk. Dit is een handeling van verweerder die op grond van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) met een besluit is gelijkgesteld.
Verzoeker heeft een spoedeisend belang bij een oordeel van de voorzieningenrechter, omdat hij morgen al wordt uitgezet en hij dat wil voorkomen. Om verzoeker daarover snel duidelijkheid te geven doet de voorzieningenrechter vandaag direct mondelinge uitspraak.
De voorzieningenrechter beoordeelt of de belangen van verzoeker ertoe moeten leiden dat hij zijn bezwaar tegen de feitelijke uitzetting in Nederland mag afwachten. Hiervoor bekijkt zij of het de verwachting is dat het bezwaar van verzoeker tegen die uitzetting, kans van slagen heeft. Hoe kleiner de kans van slagen van het bezwaar is, hoe minder ruimte er is voor de belangen van verzoeker bij een schorsing. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat de rechtbank het oordeel van de voorzieningenrechter in deze procedure in een eventuele latere procedure niet hoeft te volgen.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) is de mogelijkheid van het maken van bezwaar tegen een voorgenomen feitelijke uitzetting beperkt tot de wijze waarop van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik wordt gemaakt. [1] Daarnaast is het maken van zo’n bezwaar mogelijk, als de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, dat niet langer van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. In dat geval moet de vreemdeling nieuwe feiten en omstandigheden aanvoeren over wat hij heeft aangevoerd (of had kunnen aanvoeren) tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit. Is wat een vreemdeling aanvoert niet nieuw of niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitzetting, dan kan dit niet tot een geslaagd rechtsmiddel tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting leiden, tenzij zich een geval voordoet als omschreven in paragraaf 45 van het arrest Bahaddar. [2] Dit geldt ook wanneer sprake is van een feitelijke overdracht aan een verantwoordelijke lidstaat in de zin van de Dublinverordening.
5. Verzoeker voert ten eerste aan dat deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, op 8 november 2023 het beroep tegen de aan hem opgelegde maatregel van bewaring zal behandelen. Hij wil bij die zitting in persoon aanwezig zijn en wijst er ook op dat hij door de rechtbank is opgeroepen en dus verplicht is om aanwezig te zijn bij de zitting. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij op grond van artikel 27 van de Dublinverordening, artikel 6 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) in samenhang met artikel 47 van het Europees Handvest het recht heeft op een doeltreffend rechtsmiddel. Er is volgens verzoeker sprake van een schending van het Unierechtelijk verdedigings- en effectiviteitsbeginsel en het beginsel van proportionaliteit.
6. De voorzieningenrechter geeft verzoeker hierin geen gelijk. Het recht om op een zitting te worden gehoord is een fundamenteel recht dat onderdeel uitmaakt van het in artikel 6 van het EVRM neergelegde recht op een eerlijk proces en het in artikel 47 van het Handvest recht op een doeltreffende voorziening in rechte, maar dit recht is niet absoluut. [3] Dit recht kan onderhevig zijn aan beperkingen. Volgens het Hof van Justitie van de Europese Unie kunnen grondrechten zoals de eerbiediging van de rechten van verdediging - waaronder begrepen het recht om te worden gehoord - onderhevig zijn aan beperkingen, mits deze daadwerkelijk beantwoorden aan doelstellingen van algemeen belang die met de in het geding zijnde maatregel worden nagestreefd, en uit het oogpunt van het nagestreefde doel geen onevenredige en onduldbare ingreep vormen waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast. Dit vergt een afweging van de belangen.
7. In dit geval oordeelt de voorzieningenrechter dat het belang van verweerder om tot uitzetting over te gaan zwaarder weegt dan het belang van verzoeker om bij zijn bewaringszitting aanwezig te zijn. De vraag of de maatregel van bewaring onrechtmatig is, staat namelijk los van de vraag of verzoeker naar Frankrijk kan worden uitgezet. De bevoegdheid om verzoeker uit te zetten, vloeit voort uit het besluit van 21 september 2023, waarin verweerder de asielaanvraag van verzoeker niet in behandeling heeft genomen omdat Frankrijk daarvoor verantwoordelijk is. Als verzoeker het niet eens is met dat besluit, had hij daartegen beroep kunnen instellen. Omdat hij dit niet heeft gedaan, heeft het besluit formele rechtskracht gekregen en staat dit vast. Ook als de maatregel van bewaring onrechtmatig is, mag verzoeker worden uitgezet.
Verder vindt de voorzieningenrechter relevant dat de gemachtigde van verzoeker op de bewaringszitting namens verzoeker kan toelichten waarom hij vindt dat maatregel van bewaring onrechtmatig is. Verzoeker is ook niet onder alle omstandigheden verplicht om in persoon te verschijnen en zou wellicht zelfs met een beeldverbinding kunnen deelnemen aan de zitting. Dat hij is opgeroepen om op de zitting te verschijnen, staat ook niet in de weg aan de uitzetting. Uitzetting is immers het doel van de bewaringsmaatregel. De voorzieningenrechter vindt al met al dat de rechten van verzoeker niet zijn geschonden als hij morgen wordt uitgezet en niet bij de bewaringszitting aanwezig zal zijn.
8. Verzoeker heeft verder gesteld dat zich nieuwe feiten en omstandigheden hebben voorgedaan tussen het besluit van 21 september 2023 en de datum van de geplande overdracht.
Verzoeker wijst op de gebrekkige opvang in Frankrijk. Dit onderbouwt hij door te verwijzen naar het Aida rapport van mei 2023 over de tekortkomingen in de asielprocedure en de opvang in Frankrijk. Hij heeft daar al eerder mee te maken gehad. Hij was genoodzaakt op straat te leven en was verstoken van opvang en medische zorg. Verzoeker stelt dat zijn medische klachten zijn verergerd en dat hij traumatische ervaringen heeft opgedaan. Er is volgens hem sprake van een onmenselijke en vernederende behandeling zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Verder is volgens hem sprake van een schending van zijn privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM en artikel 7 van het Handvest. Vanwege de gebrekkige asielprocedure en opvangvoorzieningen in Frankrijk is sprake van vrees voor terugkeer naar Nigeria en daarmee van direct of indirect refoulement en strijd met artikel 3 van het EVRM.
9. De voorzieningenrechter stelt vast dat wat verzoeker nu naar voren brengt geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn. Verzoeker heeft wat hij nu stelt al eerder naar voren gebracht voorafgaand aan het besluit van verweerder van 21 september 2023 of had dit in een beroep tegen dit besluit kunnen doen. Dat laatste heeft hij niet gedaan.
10. Los daarvan heeft verweerder er terecht op gewezen dat de Afdeling ten aanzien van Frankrijk nog steeds uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en daarbij de inhoud van een eerdere update van het Aida rapport heeft betrokken. [4] Dat verzoeker bij terugkeer naar Frankijk geen recht op opvang heeft en geen medische zorg zal krijgen, heeft hij niet onderbouwd. Verzoeker heeft zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder zijn medische klachten, niet verder toegelicht. Het is niet aannemelijk geworden dat zijn persoonlijke omstandigheden (relevant) zijn gewijzigd ten opzichte van het besluit van 21 september 2023.
11. De voorzieningenrechter heeft tot slot geen aanwijzingen gezien dat hier sprake is van Bahaddar-omstandigheden. Verzoeker heeft zijn vrees voor (indirect) refoulement op geen enkele manier onderbouwd.
11. Het bezwaar heeft dan ook geen redelijke kans van slagen. Evenmin moet een belangenafweging in het voordeel van verzoeker uitpakken. Tegenover het belang van verzoeker om in Nederland te blijven, staat het algemeen belang dat verweerder behartigt en dat inhoud dat vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf hebben, ook daadwerkelijk worden uitgezet. Het belang van verweerder gaat voor.
11. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af. Dit betekent dat verzoeker op 7 november 2023 kan worden uitgezet naar Frankrijk. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. Spelt, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.E.C. Bakker, griffier, op 6 november 2023.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:461.
2.Het arrest van het Europees Hof van de Rechten van de Mens van 19 februari 1998, nummer 25894/9, ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 7 april 2020, ECLl:NL:RVS:2020:991.
4.Zie de uitspraak van 2 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2940, waarin r.o. 6 van de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, ECLI:NL:RBDHA:2023:12235 wordt overgenomen.