ECLI:NL:RBDHA:2023:21782

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 november 2023
Publicatiedatum
8 februari 2024
Zaaknummer
C/09/616945 HA-RK 21-334
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor in een complexe jeugdzorgzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 november 2023 een verzoekschrift van [verzoeker] afgewezen, waarin hij vroeg om een voorlopig getuigenverhoor. [verzoeker] is de biologische vader van [naam], die onder toezicht is gesteld en uit huis is geplaatst. Hij heeft een lange geschiedenis van juridische procedures gevoerd over het gezag en de omgang met [naam]. Het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor was gericht op het verkrijgen van bewijs over de onrechtmatigheid van de kinderbeschermingsmaatregelen die tegen hem zijn genomen. De rechtbank oordeelde dat [verzoeker] niet had voldaan aan de wettelijke vereisten voor het verzoek, omdat hij niet duidelijk had gemaakt welke feiten hij wilde bewijzen en waarom de getuigenverklaringen relevant zouden zijn. Bovendien was de rechtbank van mening dat het verzoek niet toewijsbaar was, omdat eerdere uitspraken al hadden geoordeeld over de onrechtmatigheid van de maatregelen en [verzoeker] geen rechtens te respecteren belang had bij het horen van getuigen over de uitvoering van die maatregelen. De rechtbank concludeerde dat het verzoek misbruik van procesrecht opleverde en wees het af, waarbij [verzoeker] werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team Handel
Zaaknummer / rekestnummer: C/09/616945 / HA RK 21-334
Beschikking van 30 november 2023
in de zaak van
[verzoeker],
te [plaats 1],
verzoeker,
advocaat: thans mr. S. van Buuren te Strijen, voorheen mr. J.H. Weermeijer-Patist te Leiden (onttrokken ter zitting van 21 april 2022),
en
1. STICHTING JEUGDBESCHERMING ROTTERDAM-RIJNMOND (voorheen Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam)te Rotterdam,
advocaat: thans mr. C.A.H. van de Sanden te Eindhoven, voorheen mr. S. Scheimann te Rotterdam,
2. STICHTING ENVER (voorheen Flexus Jeugdplein)te Rotterdam,
advocaat: mr. J. Mikes te Rotterdam,
3. [gedaagde 3a] en [gedaagde 3b]beiden woonplaats kiezende te [plaats 2],
advocaat: mr. G.E. van der Pols te Rotterdam,
4. DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid)te Den Haag,
advocaten: mrs. C.M. Bitter en S. Heeroma te Den Haag,
belanghebbenden.
Verzoeker wordt hierna aangeduid als ‘[verzoeker]’. De belanghebbenden worden hierna aangeduid als ‘JBRR’, ‘Enver’, ‘de pleegouders’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de beschikking van de kantonrechter te Den Haag van 20 augustus 2021 en de daarin vermelde processtukken, waarin de kantonrechter een op 17 maart 2021 door [verzoeker] ingediend verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor in de stand waarin deze zich destijds bevond heeft verwezen naar Team Handel van deze rechtbank;
- het op 15 oktober 2021 ter griffie van Team Handel ingekomen en vervolgens op 7 januari 2022 aangepaste verzoekschrift van [verzoeker] tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor;
- de brief van mr. Scheimann van 14 april 2022, met producties;
- het verweerschrift van Enver, met producties;
- het verweerschrift van de pleegouders, met producties;
- het verweerschrift van de Staat, met producties;
- het proces-verbaal van de op 21 april 2022 gehouden mondelinge behandeling, ter gelegenheid waarvan mr. Weermeijer-Patist zich aan de zaak heeft onttrokken en de rechtbank de behandeling van de zaak heeft aangehouden, zodat [verzoeker] een nieuwe advocaat kan zoeken;
- de beslissing van de meervoudige wrakingskamer van deze rechtbank van 11 juli 2022, waarin [verzoeker] niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bij e-mails van 21 april 2022 en 10 mei 2022 schriftelijk ingediende wrakingsverzoek;
- de brief van mr. Mikes van 8 november 2022, met productie;
- het proces-verbaal van de op 1 december 2022 gehouden voortzetting van de mondelinge behandeling, ter gelegenheid waarvan [verzoeker] de rechter opnieuw heeft gewraakt;
- de beslissing van de meervoudige wrakingskamer van deze rechtbank van 22 december 2022, waarin [verzoeker] niet-ontvankelijk is verklaard in zijn wrakingsverzoek en is bepaald dat een volgend wrakingsverzoek van [verzoeker] in deze zaak niet in behandeling zal worden genomen;
- de op 19 oktober 2023 gehouden voortzetting van de mondelinge behandeling, ter gelegenheid waarvan de zaak inhoudelijk is behandeld.
1.2.
Beschikking is bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] is de biologische vader van de op [geboortedag] 2003 geboren en inmiddels meerderjarige [naam] (hierna: ‘[naam]’).
2.2.
[verzoeker] en de moeder van [naam] waren niet gehuwd. De moeder van [naam] was aanvankelijk belast met het eenhoofdig gezag over [naam]. [verzoeker] heeft [naam] op 29 augustus 2006 erkend en is vervolgens samen met de moeder van [naam] belast met het gezag over [naam].
2.3.
De moeder van [naam] heeft [naam] op 30 november 2004 op het centraal station van Rotterdam achtergelaten. Dit heeft ertoe geleid dat [naam] onder toezicht is gesteld en uit huis is geplaatst. De rechtsvoorganger van JBRR is benoemd tot voogd van [naam]. [naam] verblijft sinds 1 maart 2005 in het gezin van de pleegouders. De pleegouders worden daarbij ondersteund door (de rechtsvoorganger van) pleegzorgbegeleider Enver.
2.4.
De moeder van [naam] en [verzoeker] zijn bij beschikkingen van de rechtbank Rotterdam van respectievelijk 26 augustus 2011 en 3 oktober 2011 ontheven uit het ouderlijk gezag. De beslissing ten aanzien van [verzoeker] is op 8 mei 2013 door het gerechtshof Den Haag bekrachtigd. De moeder van [naam] is in juli 2013 overleden.
2.5.
[verzoeker] heeft sinds 2004 een groot aantal gerechtelijke procedures gevoerd over onder meer het gezag over en omgang met [naam]. Daarnaast heeft hij diverse (klacht)procedures aanhangig gemaakt tegen instanties die betrokken zijn (geweest) bij de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [naam]. Voorts heeft [verzoeker] bij de rechtbank Rotterdam een civiele bodemprocedure gevoerd tegen (de rechtsvoorgangers van) JBRR en Enver op grond van een gestelde onrechtmatige daad in verband met de (wijze van) ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [naam]. Bij onherroepelijk arrest van 15 april 2014 heeft het gerechtshof Den Haag het vonnis van de rechtbank Den Haag van 20 maart 2013, waarin de vorderingen van [verzoeker] zijn afgewezen, bekrachtigd. [verzoeker] is (tot op heden) geen herroepingsprocedure gestart.
2.6.
Bij beschikking van 10 juli 2015, die bij beschikking van 20 april 2016 door het gerechtshof is bekrachtigd, heeft de rechtbank Rotterdam een tegen onder meer JBRR, Enver en de pleegouders gericht verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor afgewezen. Met dit verzoek beoogde [verzoeker] duidelijkheid te verkrijgen over wie verantwoordelijk is voor de beslissing om [naam] op de [naam school] te [plaats 3] in te schijven. [verzoeker] stelde in die procedure dat jegens hem onrechtmatig is gehandeld door hem niet in deze schoolkeuze te betrekken. De rechtbank heeft het verzoek ten aanzien van JBRR bij gebrek aan belang afgewezen, omdat [verzoeker] met de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 20 maart 2013 en het gerechtshof Den Haag van 15 april 2014 reeds een juridisch oordeel heeft gekregen over de vraag of het niet-betrekken van hem bij de schoolkeuze als onrechtmatige daad kan worden gekwalificeerd en [verzoeker] zijn verzoek niet nader met feiten en rechten heeft onderbouwd. De rechtbank Rotterdam heeft het verzoek ten aanzien van de overige verweerders afgewezen, omdat [verzoeker] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij als gevolg van de schoolkeuze schade heeft geleden.
2.7.
Bij beschikking van 14 november 2019 heeft deze rechtbank vijf verzoeken van [verzoeker] tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor afgewezen. Deze verzoeken richtten zich onder meer tegen JBRR, Enver en de pleegouders. Het gerechtshof Den Haag heeft bij beschikking van 15 juni 2021 (verbeterd bij beslissing van 26 oktober 2021) de beschikking van de rechtbank van 14 november 2019 bekrachtigd. Daarbij heeft het gerechtshof – voor zover thans van belang – het volgende overwogen:
2.8.
Bij beschikking van 2 maart 2022 heeft de rechtbank Rotterdam een tegen de pleegouders gericht verzoek van [verzoeker] tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat [verzoeker] voor een procedure op grond van onrechtmatige rechtspraak dan wel onrechtmatige kinderbeschermingsmaatregelen bij de pleegouders aan het verkeerde adres is, omdat de pleegouders niet zijn belast met rechtspraak en zij slechts uitvoerders zijn van de kinderbeschermingsmaatregelen. Daarbij heeft de rechtbank tevens benadrukt dat er al een definitief rechterlijk oordeel is gegeven over de vraag of JBRR onrechtmatig jegens [verzoeker] heeft gehandeld bij het nemen van de kinderbeschermingsmaatregelen. Voorts heeft de rechtbank ten overvloede overwogen dat [verzoeker] met name vragen wil stellen over het handelen van de pleegouders in het kader van de zorg van [naam]. Dit zijn geen onderwerpen die passen in het kader van onrechtmatige rechtspraak of onrechtmatige kinderbeschermingsmaatregelen. Volgens de rechtbank valt niet in te zien hoe het verzochte voorlopig getuigenverhoor kan bijdragen aan een daarop gebaseerde vordering. Dit betekent volgens de rechtbank dat het verzoek geen door [verzoeker] te bewijzen feiten of rechten betreft, die gegeven de aard en het beloop van de rechtsvordering relevant zijn.
2.9.
De rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, heeft bij beschikking van 25 april 2022 een tegen de Staat gericht verzoekschrift van [verzoeker] tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor bij een gebrek aan belang afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat onvoldoende duidelijk is geworden over welke feiten en omstandigheden er nog opheldering moet komen, en wat de door [verzoeker] daartoe aangezochte getuigen zouden kunnen verklaren, om een vordering op grond van onrechtmatige rechtspraak in te (kunnen) stellen.
2.10.
Bij beschikking van 19 januari 2023 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch de beschikking van 25 april 2022 bekrachtigd. Daartoe heeft het hof onder meer het volgende overwogen:

3.Het verzoek

3.1.
[verzoeker] verzoekt een voorlopig getuigenverhoor te gelasten, waarbij [naam] als getuige wordt gehoord over zijn welzijn gedurende de volgens [verzoeker] onrechtmatige kinderbeschermingsmaatregelen vanaf 30 november 2004 tot en met heden en meer in het bijzonder met betrekking tot periodieke evaluaties, opvoeding, schoolkeuze, (misgelopen) omgang en (potentiële) terugplaatsing.
3.2.
Ter onderbouwing van zijn verzoek voert [verzoeker] in zijn verzoekschrift aan dat hij getuigen wil horen die kunnen verklaren over schadeveroorzakend handelen jegens hem, veroorzaakt door de pleegouders (door hem hier aangeduid als getuigen), dan wel iemand anders ten aanzien van onrechtmatige rechtspraak in de vorm van onrechtmatige kinderbeschermingsmaatregelen. [verzoeker] stelt dat hij schade heeft geleden doordat:
- hij geen eerlijk proces heeft gehad met betrekking tot de ten aanzien van [naam] opgelegde kinderbeschermingsmaatregelen;
- hij vanaf de eerste beschikking ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing niet behoorlijk is opgeroepen, geen advocaat heeft kunnen stellen, geen kennis heeft kunnen nemen van de procesdossiers, geen getuigen heeft kunnen horen, geen (contra)deskundige heeft kunnen inschakelen, geen mondeling verweer heeft kunnen voeren en geen hoger beroep heeft kunnen instellen, omdat hij de uitspraken destijds niet ontving;
- bewust op een permanente uithuisplaatsing is aangestuurd en
- de betrokken Rotterdamse rechters, de betrokken jeugdzorg- en pleegzorginstanties en de pleegouders bewust in de hand hebben gewerkt dat [naam] bij hem is weggehouden.
3.3.
Ten aanzien van de pleegouders stelt [verzoeker] in zijn verzoekschrift dat:
- zij zonder met hem te overleggen met [naam] naar het buitenland op vakantie zijn gegaan (internationale kinderontvoering);
- zij valse meldingen bij JBRR hebben gedaan, waardoor de omgang tussen hem en [naam] is stilgelegd;
- zij in 2007 zonder zijn toestemming hebben meegewerkt aan een geheime diagnose van het Kennis & Servicecentrum voor Diagnostiek;
- zij [naam] in 2007 zonder zijn toestemming of vervangende toestemming van de rechter hebben ingeschreven op een streng gereformeerde basisschool;
- zij hem in 2011 niet hebben uitgenodigd voor het afzwemmen van [naam] voor het B-diploma;
- zij geen verantwoording jegens hem willen afleggen;
- zij hebben geweigerd [naam] mee te geven in het kader van de vastgestelde omgangsregeling;
- zij [naam] tegen hem hebben opgezet en dat dit ertoe heeft geleid dat het contact tussen [naam] en zijn oma aan vaderszijde is geëindigd;
- [naam] uitlatingen heeft gedaan die duiden op mogelijk zedenmisbruik binnen het pleeggezin en een psycholoog van RIAGG Rijnmond heeft onthuld dat de helft van de in het pleeggezin geplaatste kinderen bij een psycholoog of psychiater loopt en
- zij en (de rechtsvoorganger van) Enver niet hebben gehandeld conform de in het Afdelingswerkboek van (de rechtsvoorganger van) Enver beschreven instructie pleegzorgplaatsing.
3.4.
In zijn verzoekschrift stelt [verzoeker] dat hij overweegt om een of meerdere procedure(s) aanhangig te maken tegen JBRR, Enver, de pleegouders dan wel de Staat, waarin hij een verklaring voor recht zal vorderen dat zij jegens hem aansprakelijk zijn voor de door hem geleden schade en/of een verwijzing naar de schadestaatprocedure in verband met die schade. Met het oog op die procedure wil [verzoeker] in het kader van het voorlopig getuigenverhoor vragen stellen over de volgende onderwerpen:
  • de screening van de pleegouders;
  • de medische kwesties betreffende [naam];
  • de schoolkeuze voor [naam];
  • de opvoeding van [naam];
  • de omgang tussen hem en [naam];
  • de betrokkenheid van de pleegouders bij indicatiestellingen, hulpverleningsplannen
en evaluaties;
  • de informatieverstrekking door de pleegouders;
  • het contact van de pleegouders met andere biologische en/of juridische ouders van hun andere pleegkinderen.
3.5.
Ter zitting heeft [verzoeker] in aanvulling op zijn verzoekschrift gesteld dat hij JBRR, Enver en de Staat al sinds november 2022 niet meer aanmerkt als belanghebbenden bij zijn verzoek. Daarnaast heeft [verzoeker] toegelicht dat hij een bredere definitie van onrechtmatige rechtspraak hanteert dan de definitie die gebruikelijk is in de rechtspraak. Bij onrechtmatige rechtspraak doelt [verzoeker] op falende bescherming door rechters. Tevens heeft [verzoeker] ter zitting verklaard dat het in deze verzoekschriftprocedure primair gaat om het verzamelen van feiten over het handelen van de pleegouders, omdat zij zich nog nooit hebben verantwoord. Ook heeft [verzoeker] te kennen gegeven dat deze zaak puur om [naam] gaat. Op de vraag wat hij hiermee bedoelt, heeft [verzoeker] geantwoord dat hij benieuwd is naar de visie en beleving van [naam] en dat hij meer in het bijzonder wil weten wat het met [naam] heeft gedaan dat hij als speelbal door (rechterlijke instanties) is misbruikt. [naam] heeft volgens [verzoeker] recht op de waarheid en om het verhaal van zijn kant te horen.

4.De beoordeling

4.1.
[verzoeker] heeft wisselende standpunten ingenomen over wie hij in deze procedure als belanghebbenden aanmerkt. Gevraagd naar zijn definitieve standpunt hierover heeft hij ter zitting een vergelijking gemaakt met de situatie dat een aantal kinderen voetbalt en er een bal door de ruit gaat en dat je dan wil weten wie de bal door de ruit heeft geschopt en wie de factuur moet krijgen en dat het hier naar zijn zeggen om dezelfde constructie gaat, dat het er dus om gaat waar de factuur heen moet. Hieruit leidt de rechtbank af dat [verzoeker] overweegt om een of meerdere procedure(s) aanhangig te maken tegen JBRR, Enver, de pleegouders dan wel de Staat tot – kort gezegd – verhaal van door hem geleden schade. De advocaat van [verzoeker] heeft in dit verband ter zitting uiteindelijk steeds verwezen naar haar cliënt. Bij die stand van zaken hebben JBRR, Enver, de pleegouders en de Staat te gelden als belanghebbenden bij het onderhavige verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor.
4.2.
Het verzoek van [verzoeker] dient aan het hand van het volgende toetsingskader te worden beoordeeld. De verzoeker tot een voorlopig getuigenverhoor dient ingevolge art. 187 lid 3 Rv in zijn verzoekschrift de aard en het beloop van de vordering te vermelden, alsmede de feiten of rechten die hij wil bewijzen. Dit dient hij te doen op zodanige wijze dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden, alsmede voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Voorts dient, zo nodig, ook duidelijk te worden gemaakt waarom de te horen getuigen hierover (mogelijk) kunnen verklaren (HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1433). Verder geldt dat een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor toewijsbaar is in de gevallen waarin bij de wet het bewijs door getuigen is toegelaten. Uitgangspunt daarbij is dat de feiten die verzoeker wil bewijzen betwist moeten zijn en tot een beslissing van de zaak kunnen leiden. Een voorlopig getuigenverhoor kan er niet alleen toe strekken bewijs te verkrijgen, maar (onder meer) ook om belanghebbenden bij een eventueel bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken geding de gelegenheid te bieden vooraf opheldering te verkrijgen omtrent de feiten, teneinde hen in staat te stellen hun positie beter te beoordelen. Niet is vereist dat de verzoeker al in het verzoekschrift nauwkeurig vermeldt welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en omtrent welke feiten hij getuigen wil doen horen. Indien het getuigenverhoor wordt verzocht voor het hiervoor genoemde doel dient een voorlopig getuigenverhoor nu juist mede ertoe de gelegenheid te bieden opheldering te krijgen over de feiten. Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor mag alleen worden afgewezen als de rechter van oordeel is dat: van de bevoegdheid tot gebruik van dit middel misbruik wordt gemaakt; het verzoek in strijd is met de goede procesorde; het verzoek moet afstuiten op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar; of de verzoeker onvoldoende belang heeft bij toewijzing ervan.
4.3.
Het verzoek van [verzoeker] strekt blijkens het petitum uitsluitend tot het horen van [naam] als getuige. In zijn verzoekschrift stelt [verzoeker] weliswaar onder randnummer 1 dat hij getuigen wil horen, maar uit zijn verzoekschrift blijkt niet op wie hij daarbij naast [naam] doelt. Nu [verzoeker] ook ter zitting hierover geen duidelijkheid heeft gegeven, wordt ervan uitgegaan dat het verzoek uitsluitend ziet op het doen horen van [naam] als getuige.
4.4.
Blijkens voormeld toetsingskader ligt het op de weg van [verzoeker] in zijn verzoekschrift de aard en het beloop van de vordering te vermelden, alsmede de feiten of rechten die hij wil bewijzen. Dit dient hij te doen op zodanige wijze dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden, alsmede voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Voorts dient, zo nodig, ook duidelijk te worden gemaakt waarom [naam] hierover (mogelijk) kan verklaren. [verzoeker] is daarin niet geslaagd. [verzoeker] stelt dat hij overweegt om een of meer procedures aanhangig te maken tegen JBRR, Enver, de pleegouders dan wel de Staat, waarin hij – kort gezegd – vergoeding zal vorderen van schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van onrechtmatige rechtspraak in de vorm van onrechtmatige kinderbeschermingsmaatregelen. Ter zitting heeft [verzoeker] toegelicht dat hij via het voorlopig getuigenverhoor onder meer helder wil krijgen wie in dat verband voor welke schade aansprakelijk is. In zijn verzoekschrift somt [verzoeker] een aantal onderwerpen op waarover hij in het kader van het voorlopig getuigenverhoor vragen wil stellen aan [naam]. Deze onderwerpen hebben alle betrekking op de inschakeling van de pleegouders door (de rechtsvoorganger van) Enver en de wijze waarop de pleegouders hun taken als pleegouder hebben vervuld. De rechtbank deelt het oordeel van de rechtbank Rotterdam van 2 maart 2022 dat dit geen onderwerpen zijn die verband houden met de door [verzoeker] gestelde onrechtmatige rechtspraak of onrechtmatige kinderbeschermingsmaatregelen. Daarmee is het verzoek, voor zover het ziet op het instellen van vorderingen verband houdend met onrechtmatige rechtspraak en kinderbeschermingsmaatregelen, niet ter zake dienend. [verzoeker] wenst, zo begrijpt de rechtbank, [naam] ook als getuige te horen in verband met mogelijke vorderingen op grond van de inschakeling van de pleegouders door (de rechtsvoorganger van) Enver en de wijze waarop de pleegouders hun taken als pleegouder hebben vervuld. [verzoeker] heeft niet onderbouwd dat, en zo ja wat [naam] in aanvulling op de reeds bij [verzoeker] bekende feitelijke informatie over deze onderwerpen kan verklaren. Aldus valt niet in te zien hoe het horen van [naam] over die onderwerpen kan leiden tot een voor [verzoeker] gunstige beslissing in de door hem op voormelde grondslag tegen Enver en/of de pleegouders aanhangig te maken procedures. Conclusie is dat het verzoek niet voldoet aan de vereisten van artikel 187 Rv. Het voorgaande vormt reeds een grond voor afwijzing daarvan.
4.5.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat het verzoek van [verzoeker] ook om andere redenen niet toewijsbaar is. Een vordering uit hoofde van onrechtmatige rechtspraak kan uitsluitend worden ingesteld tegen de Staat en niet tegen de overige belanghebbenden. Daarbij gaat het om een juridisch oordeel, zodat niet valt in te zien welke feiten nog via een voorlopig getuigenverhoor bewezen moeten worden alvorens door [verzoeker] een vordering op die grondslag tegen de Staat kan worden ingesteld. In zoverre heeft [verzoeker] evenmin een rechtens te respecteren belang bij zijn verzoek. Daarnaast is van belang dat [verzoeker] zich vooral lijkt te keren tegen de bij rechterlijke uitspraken in 2004 en 2005 uitgesproken kinderbeschermingsmaatregelen. De door [verzoeker] gestelde vordering uit hoofde van onrechtmatige rechtspraak heeft, voor zover deze betrekking heeft op die kinderbeschermingsmaatregelen, geen kans van slagen. Voor die vordering geldt immers een verjaringstermijn van vijf jaar en die termijn is al ruimschoots verstreken. Voor zover [verzoeker] een vordering uit hoofde van onrechtmatige daad tegen JBRR beoogt in te stellen, geldt dat het gerechtshof Den Haag reeds bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak van 15 april 2014 heeft geoordeeld dat JBRR in het kader van de uithuisplaatsing van [naam] niet onrechtmatig heeft gehandeld. Een nieuwe vordering tegen JBRR op die grondslag is – zoals ook reeds in de beschikkingen van 10 juli 2015, 14 november 2019, 15 juni 2021 en 2 maart 2022 in het kader van eerdere verzoeken van [verzoeker] tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor is overwogen – dan ook volstrekt kansloos. Daarbij tekent de rechtbank aan dat [verzoeker] in deze procedure niet heeft onderbouwd waarom het oordeel over de aansprakelijkheid van JBRR ten aanzien van de periode na 15 april 2014 anders zou moeten uitvallen. Om die reden heeft [verzoeker] geen rechtens te respecteren belang bij zijn huidige verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, voor zover dit betrekking heeft op het handelen van JBRR. Een rechtens te respecteren belang ontbreekt eveneens ten aanzien van het verzoek jegens Enver en de pleegouders. Daartoe is redengevend dat – zoals reeds in de beschikkingen van 14 november 2019 en 15 juni 2021 is overwogen – Enver en de pleegouders niet zelfstandig kinderbeschermingsmaatregelen hebben genomen, maar deze enkel hebben uitgevoerd. [verzoeker] is om die reden met zijn vordering tot vergoeding van ten gevolge van die maatregelen geleden schade bij Enver en de pleegouders aan het verkeerde adres. Het horen van [naam] over hun handelen kan dan ook niet bijdragen aan een voor [verzoeker] gunstige beslissing in door hem op voormelde grondslag jegens Enver en/of de pleegouders aanhangig te maken procedures. Bovendien levert het door [verzoeker] starten van de onderhavige procedure, zonder daarbij ten opzichte van de eerdere procedures nieuwe stellingen te betrekken en/of in eerdere procedures ingenomen stellingen nader te onderbouwen, tegen de achtergrond van de uitkomsten van de reeds gevoerde procedures misbruik van procesrecht op.
4.6.
Ter zitting heeft [verzoeker] nog verklaard dat hij van [naam] wil weten hoe hij het heeft ervaren dat hij jarenlang als speelbal door (rechterlijke) instanties is misbruikt en dat [naam] het recht heeft om zijn kant van het verhaal (volgens [verzoeker] de waarheid) te horen. [verzoeker] geeft hiermee blijk van een diep verlangen naar herstel van het contact met [naam]. Dit verlangen is invoelbaar, maar het voorlopig getuigenverhoor is geen middel dat door [verzoeker] kan worden ingezet om weer met [naam] in contact te komen. Ook voor zover deze wens aan het verzoek ten grondslag ligt, maakt [verzoeker] zich met zijn verzoek schuldig aan misbruik van procesrecht, hetgeen eveneens een grond vormt voor afwijzing van zijn verzoek.
4.7.
Uit al het voorgaande volgt dat het verzoek van [verzoeker] niet toewijsbaar is. [verzoeker] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst het verzoek af;
5.2.
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten, tot dusverre
  • aan de zijde van JBRR begroot op € 1.196,-- aan salaris advocaat;
  • aan de zijde van Enver begroot op € 1.872,--, waarvan € 1.196,-- aan salaris advocaat en € 676,-- aan griffierecht;
  • aan de zijde van de pleegouders begroot op € 1.510,--, waarvan € 1.196,-- aan salaris advocaat en € 314,-- aan griffierecht;
- aan de zijde van de Staat begroot op € 1.872,--, waarvan € 1.196,-- aan salaris advocaat en € 676,-- aan griffierecht.
Deze beschikking is gegeven door mr. T.F. Hesselink en in het openbaar uitgesproken op 30 november 2023.