ECLI:NL:RBDHA:2023:21899

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 november 2023
Publicatiedatum
26 februari 2024
Zaaknummer
22/6049
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de ingangsdatum van de WW-uitkering na beëindiging arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden

In deze zaak heeft eiser, die zijn arbeidsovereenkomst met zijn eigen onderneming heeft beëindigd door middel van een vaststellingsovereenkomst, beroep ingesteld tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de ingangsdatum van zijn WW-uitkering. Eiser had een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd, maar het Uwv kende deze pas toe vanaf 2 mei 2022, omdat de opzegtermijn van zijn arbeidsovereenkomst, die op 28 februari 2022 was beëindigd, in acht moest worden genomen. Eiser was van mening dat hij recht had op een WW-uitkering over de periode van 1 maart 2022 tot en met 8 mei 2022, omdat hij een menselijke fout had gemaakt bij het opstellen van de vaststellingsovereenkomst.

De rechtbank heeft de zaak op 13 september 2023 behandeld. Eiser en de gemachtigde van het Uwv waren ter zitting aanwezig. De rechtbank oordeelde dat de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 19, derde lid, van de WW van toepassing was, wat betekent dat er geen recht op WW-uitkering bestond gedurende de opzegtermijn. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van deze bepaling rechtvaardigden. Daarom werd het beroep van eiser ongegrond verklaard, en de rechtbank bevestigde dat de WW-uitkering pas inging op 2 mei 2022, na afloop van de wettelijke opzegtermijn.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/6049

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 november 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder
(gemachtigde: mr. B.M. de Wolff).

Inleiding

Met het besluit van 31 maart 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend vanaf 2 mei 2022.
Met het bestreden besluit van 11 augustus 2022 op het bezwaar van eiser is verweerder bij het primaire besluit gebleven.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 13 september 2023 op zitting behandeld. Ter zitting zijn verschenen eiser en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

1. Eiser was vanaf 1 januari 2017 in dienst bij zijn eigen onderneming [bedrijfsnaam] B.V. Door het uitbreken van de COVID-19 pandemie kon eiser zijn bedrijf niet voortzetten. Eiser heeft daarom zijn arbeidsovereenkomst moeten beëindigen. Daarvoor heeft hij op 27 februari 2022 een vaststellingsovereenkomst getekend waarin staat dat zijn arbeidsovereenkomst op 28 februari 2022 wordt beëindigd. Verweerder heeft eiser een WW-uitkering toegekend vanaf 2 mei 2022. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt omdat hij het niet eens is met de ingangsdatum.

De standpunten van partijen

2. Verweerder is in het bestreden besluit bij de ingangsdatum gebleven. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat het dienstverband van eiser met wederzijds goedvinden is beëindigd door middel van de vaststellingsovereenkomst van 27 februari 2022. Bij een beëindiging met wederzijds goedvinden moet voor de vaststelling van het recht op een WW-uitkering rekening worden gehouden met een (fictieve) opzegtermijn, zoals bepaald in artikel 19, derde lid, van de WW. Hierbij wordt aangesloten bij de opzegtermijnen die arbeidsrechtelijk gezien bij opzegging gelden op grond van het Burgerlijk Wetboek (BW) en/of een Collectieve Arbeidsovereenkomst. Als de (fictieve) opzegtermijn niet in acht wordt genomen, is sprake van een uitsluitingsgrond voor de duur van deze termijn. Het recht op een WW-uitkering ontstaat pas op het moment dat de uitsluitingsgrond niet meer van toepassing is. Op grond van artikel 7:672 van het BW bedraagt de opzegtermijn voor eiser 2 maanden. Deze is aangevangen op 28 februari 2022 en loopt tot en met 30 april 2022. In deze periode heeft eiser geen recht op een WW-uitkering. Ten slotte komen de redenen die hebben geleid tot een vertraging van de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst geheel voor rekening en risico van eiser.
3. Eiser voert aan dat hij voor al zijn werknemers een vaststellingsovereenkomst had opgesteld, maar dat hij er niet bij stil heeft gestaan om dat ook voor hemzelf te doen. Nadat hij eind maart 2022 zijn WW-uitkering nog niet had ontvangen, is hij gaan bellen met het Uwv. Daar kreeg hij te horen dat het Uwv nog geen vaststellingsovereenkomst van hem had ontvangen. Eiser heeft alsnog een vaststellingsovereenkomst voor hemzelf opgesteld en heeft die verstuurd. Eiser vindt het onbegrijpelijk dat het Uwv vasthoudt aan de theorie en geen rekening houdt met de door hem gemaakte menselijke fout. Hij is van mening dat hij recht heeft op een WW-uitkering over de periode van 1 maart 2022 tot en met 8 mei 2022.

Beoordeling door de rechtbank

4. Op grond van artikel 19, derde lid, van de WW (voor zover hier van belang) is er geen recht op WW-uitkering gedurende de opzegtermijn die de werkgever in acht moet nemen bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden. Als datum waarop de arbeidsovereenkomst wordt geacht te zijn opgezegd, geldt de datum waarop de beëindiging schriftelijk is overeengekomen.
5. Vast staat dat voor eiser een wettelijke opzegtermijn geldt van twee maanden. De opzegtermijn gaat lopen op het moment waarop de beëindiging schriftelijk is overeengekomen. De vaststellingsovereenkomst van eiser is op 27 februari 2022 ondertekend en houdt een beëindiging van de arbeidsovereenkomst op 28 februari 2022 in. De opzegtermijn liep daarom van 28 februari 2022 tot en met 30 april 2022. In die periode had eiser op grond van artikel 19, derde lid, van de WW geen recht op WW-uitkering.
6. Eiser vindt het onredelijk dat verweerder vasthoudt aan (zo legt de rechtbank dat uit) artikel 19, derde lid, van de WW. Daarover overweegt de rechtbank als volgt. De bepaling van artikel 19, derde lid, van de WW is dwingendrechtelijk van aard, wat een keuze is geweest van de wetgever. Er bestaat voor het Uwv in beginsel geen ruimte om een belangenafweging te maken en af te wijken van deze bepaling. Volgens vaste rechtspraak [1] zijn er echter bijzondere gevallen denkbaar waarin strikte toepassing van een wettelijk voorschrift van dwingendrechtelijke aard zozeer in strijd is met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat op grond daarvan die toepassing achterwege moet blijven. Deze bijzondere omstandigheden kunnen slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen. Naar het oordeel van de rechtbank is in de situatie van eiser geen sprake van zulke uitzonderlijke omstandigheden. Daarom moet de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 19, derde lid, van de WW worden toegepast. Dit betekent dat verweerder terecht de WW-uitkering van eiser heeft laten ingaan op 2 mei 2022, na afloop van de wettelijke opzegtermijn.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van mr. S.R. Veili, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1031, te vinden op de website rechtspraak.nl.