ECLI:NL:RBDHA:2023:21899
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen de ingangsdatum van de WW-uitkering na beëindiging arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden
In deze zaak heeft eiser, die zijn arbeidsovereenkomst met zijn eigen onderneming heeft beëindigd door middel van een vaststellingsovereenkomst, beroep ingesteld tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de ingangsdatum van zijn WW-uitkering. Eiser had een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd, maar het Uwv kende deze pas toe vanaf 2 mei 2022, omdat de opzegtermijn van zijn arbeidsovereenkomst, die op 28 februari 2022 was beëindigd, in acht moest worden genomen. Eiser was van mening dat hij recht had op een WW-uitkering over de periode van 1 maart 2022 tot en met 8 mei 2022, omdat hij een menselijke fout had gemaakt bij het opstellen van de vaststellingsovereenkomst.
De rechtbank heeft de zaak op 13 september 2023 behandeld. Eiser en de gemachtigde van het Uwv waren ter zitting aanwezig. De rechtbank oordeelde dat de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 19, derde lid, van de WW van toepassing was, wat betekent dat er geen recht op WW-uitkering bestond gedurende de opzegtermijn. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van deze bepaling rechtvaardigden. Daarom werd het beroep van eiser ongegrond verklaard, en de rechtbank bevestigde dat de WW-uitkering pas inging op 2 mei 2022, na afloop van de wettelijke opzegtermijn.