ECLI:NL:RBDHA:2023:21949

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 november 2023
Publicatiedatum
27 februari 2024
Zaaknummer
SGR 22/2448
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtszaak over recht op kinderbijslag in het kader van co-ouderschap en zorgregeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 november 2023 uitspraak gedaan in een geschil over het recht op kinderbijslag voor eiser, die in beroep ging tegen een besluit van de Sociale Verzekeringsbank (SVB). De SVB had bepaald dat eiser geen recht had op kinderbijslag over het derde kwartaal van 2021, omdat de kinderen op de peildatum, 1 juli 2021, niet tot zijn huishouden behoorden. Eiser en zijn ex-partner waren de ouders van drie kinderen en hadden in het verleden een co-ouderschapsregeling, die in juni 2018 was vervallen. Eiser betwistte de beslissing van de SVB en voerde aan dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de feitelijke zorgregeling per peildatum.

De rechtbank overwoog dat de SVB zich had gebaseerd op informatie van beide ouders en gerechtelijke uitspraken. Eiser stelde dat de SVB niet voldoende had onderzocht en dat de zorgregeling in werkelijkheid anders was dan de SVB had aangenomen. De rechtbank concludeerde echter dat de SVB voldoende onderzoek had gedaan en dat er geen bewijs was dat nader onderzoek bij Jeugdbescherming een ander beeld zou hebben opgeleverd. De rechtbank oordeelde dat de SVB terecht had vastgesteld dat er op de peildatum geen co-ouderschap bestond en dat eiser geen recht had op kinderbijslag voor het derde kwartaal van 2021.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/2448 AKW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 november 2023 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
gemachtigde: mr. M.E.I. de Ruiter,
en

de Sociale Verzekeringsbank (SVB), verweerder

gemachtigde: mr. C. Schravenzande.

Procesverloop

Bij besluit van 15 juli 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eiser geen recht heeft op kinderbijslag over het eerste kwartaal van 2019 en vanaf het tweede kwartaal van 2021.
Bij besluit van 18 februari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard voor wat betreft het eerste kwartaal van 2019. Voor het overige heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2023. Eiser is verschenen met zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank overweegt ten eerste dat het onderhavige beroep slechts ziet op het recht op kinderbijslag voor het derde kwartaal van 2021. De rechtbank neemt dit gegeven in het navolgende tot uitgangspunt.
2. Eiser en zijn ex-partner zijn de ouders van [Kind 1] , geboren op [geboortedag 1] 2006, [kind 2] , geboren op [geboortedag 2] 2008 en [kind 3] , geboren op [geboortedag 3] 2010 (tezamen: de kinderen). Tussen eiser en zijn ex-partner was sprake van co-ouderschap, welk
co-ouderschap in juni 2018 is komen te vervallen. Bij beschikking van deze rechtbank van 4 maart 2021 is het hoofdverblijf van de kinderen (voorlopig) bij de moeder bepaald alsmede een voorlopige zorgregeling onder aanwijzing van Jeugdbescherming.
3. Op 26 juni 2021 heeft de ex-partner een aanvraag tot wijziging van de kinderbijslag gedaan, op de grond dat de kinderen met ingang van 15 januari 2021 bij haar woonachtig zijn. De ex-partner heeft in dit verband verwezen naar gerechtelijke stukken.
4. Verweerder heeft bij het primaire besluit (onder andere) het recht van eiser op kinderbijslag herzien vanaf het tweede kwartaal van 2021, op de grond dat de kinderen hun hoofdverblijf bij de moeder hebben vanaf 19 januari 2021. Verweerder verwijst in dit verband naar de door de ex-partner overgelegde gerechtelijke stukken. Tevens heeft verweerder de over (onder andere) het tweede kwartaal van 2021 te veel uitbetaalde kinderbijslag teruggevorderd.
5. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Ten aanzien van het derde kwartaal van 2021 heeft verweerder het primaire besluit, herziening van het recht op kinderbijslag, evenwel gehandhaafd. Verweerder heeft bij zowel eiser als de ex-partner informatie opgevraagd en is afgaan op de informatie zoals die blijkt uit de gerechtelijke stukken. Uit de informatie blijkt dat op de peildatum, 1 juli 2021, tussen eiser en zijn ex-partner feitelijk geen co-ouderschap bestond in de zin van de Algemene Wet Kinderbijslag (AKW). Er is zodoende geen sprake van een onzorgvuldig besluit. Eiser heeft geen recht op kinderbijslag over het derde kwartaal van 2021.
6. Eiser voert in beroep het volgende aan. Verweerder heeft niet voldoende onderzoek gedaan naar het recht op kinderbijslag per peildatum 1 juli 2021. Uit de stukken waar verweerder naar verwijst blijkt de feitelijke situatie op die datum niet. Eiser betwist dat sprake was van een bestendige gewijzigde zorgregeling. Verweerder heeft ten onrechte geen waarde gehecht aan de beschikking van deze rechtbank van 4 maart 2021 waarin een voorlopige zorgregeling onder aanwijzing van Jeugdbescherming met het oog op uitbreiding van de contactmomenten is bepaald, hetgeen nadien is bevestigd in de beschikking van deze rechtbank van 16 april 2021. Dit klemt te meer gelet op de beschikking van deze rechtbank van 12 oktober 2021, waarin een 50/50 zorgregeling is vastgesteld tussen eiser en de ex-partner. Er kan dus niet gezegd worden dat de kinderen op de peildatum niet tot het huishouden van eiser behoorden.
7. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat verweerder met name nadere navraag had moeten doen bij Jeugdbescherming over de feitelijke invulling van de zorgregeling per peildatum.

Beoordeling door de rechtbank

Juridisch kader
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van het Besluit uitvoering kinderbijslag (BUK) wordt, indien twee personen die recht hebben op kinderbijslag voor eenzelfde kind, dit kind op basis van een overeenkomst of rechterlijke beschikking overwegend in gelijke mate verzorgen en onderhouden zonder met elkaar een gemeenschappelijke huishouding te voeren, tenzij in de overeenkomst anders is overeengekomen of in de rechterlijke beschikking anders is bepaald, het recht van één van deze personen op de kinderbijslag gelijk verdeeld uitbetaald aan beide verzekerden en wordt het recht van de andere persoon niet uitbetaald.
Voor de interpretatie van het begrip 'overwegend in gelijke mate verzorgen' in de zin van artikel 10 Buk valt verweerder terug op het beleid in SB1014. Dit houdt in dat het kind afwisselend in gelijke mate de nachtrust moet doorbrengen bij beide ouders. Verweerder gaat in beginsel uit van de verdeling van de verzorging en het onderhoud zoals die is vastgelegd in de overeenkomst of rechterlijke uitspraak. Verweerder gaat alleen uit van de feitelijke situatie als blijkt dat niet-naleving van deze afspraken een bestendig karakter heeft.
In het algemeen is hiervan sprake als de ouders de afspraken langer dan zes maanden niet naleven. In gevallen waarin het niet mogelijk is om de feitelijke situatie vast te stellen, gaat verweerder alsnog uit van de overeenkomst of rechterlijke uitspraak.
Het oordeel van de rechtbank
8. In geschil is of de kinderen op de peildatum 1 juli 2021, tot het huishouden van eiser behoorden danwel een co-ouderschap bestond tussen eiser en zijn ex-partner.
9. De rechtbank stelt vast dat de oorspronkelijke co-ouderschapszorgregeling per juni 2018 was vervallen. In de periode daarna is, zoals door eiser ter zitting erkend, ‘veel gebeurd’. Dit blijkt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam uit de overgelegde stukken, waarin onder meer sprake is van een uithuisplaatsing van drie maanden en langzame heropbouw van de zorgregeling tussen eiser en de kinderen. De rechtbank neemt dan ook als uitgangspunt dat per peildatum de zorgregeling bestendig niet werd nageleefd.
10. De rechtbank staat vervolgens voor de vraag of kon worden vastgesteld wat per peildatum de feitelijke situatie was, en in het bijzonder of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voldoende onderzoek is gedaan naar deze situatie.
11. De rechtbank overweegt dat verweerder zich heeft gebaseerd op navraag bij de beide ouders alsmede de ingediende gerechtelijke uitspraken. Verweerder heeft niet, zoals door eiser bepleit, navraag gedaan bij Jeugdbescherming, onder wiens aanwijzing de zorgregeling werd vormgegeven. De rechtbank ziet, wat er ook zij van de zorgplicht van verweerder, gelet op de nadere toelichting ter zitting door eiser geen meerwaarde in een onderzoek bij Jeugdbescherming. Immers, eiser heeft ter zitting nadrukkelijk weergegeven dat ook Jeugdbescherming de situatie niet goed heeft weergegeven en in het bijzonder dat de omgang tussen eiser en zijn kinderen eigenlijk al verder was dan blijkt uit de schriftelijke aanwijzing van Jeugdbescherming van 9 september 2021.
12. De rechtbank is onder deze omstandigheden van oordeel dat verweerder voldoende onderzoek heeft gedaan naar de feitelijke situatie, althans dat niet aannemelijk is geworden dat nader onderzoek bij Jeugdbescherming een eenduidig ander beeld zou hebben opgeleverd, zodat verweerder in redelijkheid heeft af kunnen gaan op de gerechtelijke stukken zoals door partijen overgelegd.
13. Gelet op de gerechtelijke stukken, waaronder de uitspraak van 4 maart 2021, 16 april 2021, en de uitspraak van 21 oktober 2021 mocht verweerder als uitgangspunt nemen dat gedurende de eerste helft van 2021 is gewerkt aan de zorgregeling tussen eiser en zijn kinderen en dat deze per september 2021, gelet op de kennelijke schriftelijke aanwijzing, nog niet was uitgebreid tot co-ouderschap, althans een situatie van 'overwegend in gelijke mate verzorgen' als bedoeld in artikel 10, eerste lid, BUK en dat dit dus ook per peildatum niet het geval was. Wat eiser hier tegenover heeft gesteld is naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende om tot een ander oordeel te komen. Het besluit van verweerder dat eiser in het derde kwartaal van 2021 geen recht had op kinderbijslag kan mitsdien stand houden.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.G. Meeder, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.R. Veili, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 november 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.