ECLI:NL:RBDHA:2023:22041

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 september 2023
Publicatiedatum
19 maart 2024
Zaaknummer
AWB - 20 _ 9430
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning regulier en terugkeerbesluit wegens schijnrelatie

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 28 september 2023 wordt het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning regulier en de intrekking van de verblijfsvergunningen van zijn zonen behandeld. Eiser, die de Surinaamse nationaliteit heeft, was in het bezit van een verblijfsvergunning op basis van zijn relatie met [naam 3]. De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van een duurzame en exclusieve relatie tussen eiser en [naam 3], en dat de intrekking van de verblijfsvergunningen met terugwerkende kracht gerechtvaardigd is. De rechtbank heeft kennisgenomen van verschillende processen-verbaal van de politie, waarin wordt gesteld dat de relatie tussen eiser en [naam 3] niet oprecht is en dat eiser onjuiste informatie heeft verstrekt. Eiser heeft geprobeerd aan te tonen dat er wel degelijk een duurzame relatie was, maar de rechtbank oordeelt dat hij hierin niet slaagt. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk, omdat er geen connexiteit meer is. De uitspraak benadrukt het belang van de juistheid van processen-verbaal en de noodzaak voor eiser om tegenbewijs te leveren tegen de bevindingen van de autoriteiten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/9430 BEPTDN en AWB 20/9431 BEPTDN

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 september 2023 in de zaak tussen

[eiser], V-nummer [v-nummer 1] , eiser, tevens als wettelijk vertegenwoordiger van
[kind 1] en [kind 2], V-nummers [v-nummer 2] en [v-nummer 3]
(gemachtigde: G. Jairam),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.S.M. Rietveld).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep inzake de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, met oplegging van een terugkeerbesluit en een inreisverbod. Voorts is het beroep gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunningen van de zonen van eiser, met oplegging van een terugkeerbesluit (AWB 20/9430 BEPTDN). De voorzieningenrechter beoordeelt het hiermee samenhangende verzoek om een voorlopige voorziening (AWB 20/9431 BEPTDN).
Het onderzoek ter zitting via beeldverbinding heeft plaatsgevonden op 16 september 2021.
Eiser heeft hieraan deelgenomen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, die is vergezeld van mr. Y.D. Ancion.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te dienen.
Verweerder heeft bij brief van 7 oktober 2021 twee op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend, met een beroep op artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij beslissing van 30 november 2021 is (gedeeltelijke) beperking van de kennisneming van stukken gerechtvaardigd geacht.
Bij brief van 6 december 2021 heeft verweerder ingestemd met voeging van het deels gelakte eerste stuk in deze zaak. Eiser heeft de rechtbank toestemming gegeven om mede op basis van de geheime (gedeelten van) stukken uitspraak te doen. Partijen hebben niet gereageerd op de vraag of zij behoefte hebben aan een nadere zitting.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

1. De rechtbank heeft ook kennis genomen van de geheime (gedeelten van) stukken en betrekt deze bij de beoordeling van dit beroep.
Voorgeschiedenis
1.1.
Eiser,geboren op [geboortedatum 1] 1970, heeft uit een relatie met [naam 1]
(geboren op [geboortedatum 2] 1979) twee zonen, [kind 1] (geboren
op [geboortedatum 3] 2003) en [kind 2] (geboren op [geboortedatum 4] 2009). Allen hebben de Surinaamse nationaliteit. Sinds 13 juni 2018 is eiser voogd van de zonen en is de moeder toeziend voogd.
1.2.
Voor de periode 1 oktober 1998 tot 1 oktober 1999 is aan eiser een
verblijfsvergunning regulier verleend voor verblijf bij partner, een verlenging van de geldigheidsduur is afgewezen. In de periode tot en met 3 juni 2003 hebben vier volgende aanvragen van eiser in relatie tot verblijf bij andere vrouwen niet tot inwilliging geleid en is een verzoek om naturalisatie afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 2 oktober 2018 is eiser in het bezit gesteld van een
verblijfsvergunning regulier voor verblijf als familie- of gezinslid bij [naam 2] .
Bij afzonderlijk besluit van 2 oktober 2018 zijn de zonen van eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor verblijf als familie- of gezinslid bij eiser. De verblijfsvergunningen hebben een geldigheidsduur tot 2 oktober 2023.
Het verzoek van eiser van 21 januari 2019 om naturalisatie en medenaturalisatie van zijn zonen heeft niet tot inwilliging geleid.
1.4.
Bij besluit van 20 maart 2020 (het primaire besluit I) is de verblijfsvergunning van
eiser ingetrokken [1] met terugwerkende kracht vanaf 2 oktober 2018, met oplegging van een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaren.
Bij besluit van 20 maart 2020 (het primaire besluit II) zijn de verblijfsvergunningen van de zonen van eiser ingetrokken met terugwerkende kracht vanaf 2 oktober 2018, met oplegging van een terugkeerbesluit.
Eiser heeft op 28 juni 2020 een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor verblijf als familie- of gezinslid bij [naam 3] ingediend. Voorts is voor zijn zonen een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor verblijf als familie- of gezinslid bij eiser ingediend. Bij brief van 14 september 2020 heeft eiser verweerder meegedeeld dat hij sinds
28 juni 2020 niet meer samenwoont met [naam 2] en dat die relatie is beëindigd. Hij woont sinds 28 juni 2020 samen met een andere partner, [naam 3] .
Bij besluit van 26 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard.
Wat vinden partijen?
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van een schijnrelatie tussen
eiser en [naam 3] , er is geen sprake van een duurzame en exclusieve relatie. De gestelde relatie is volgens verweerder aangegaan met als enig oogmerk om eiser verblijfsrecht in Nederland te verschaffen. Eiser heeft onjuiste gegevens verstrekt of gegevens achtergehouden.
3. Eiser stelt dat wel sprake is (geweest) van een duurzame en exclusieve relatie
met [naam 3] . Hij betwist de bevindingen van de politie.
Overwegingen
4.1.
Uit de ongelakte versie van document 1, waarop gedeeltelijke beperking van de kennisneming van toepassing is, blijkt dat de betreffende melding voldoende concreet en informatief is en ook het vermoeden rechtvaardigt dat geen sprake is van een duurzame en exclusieve relatie met [naam 3] . Op basis daarvan heeft verweerder aanleiding mogen zien om een onderzoek in te stellen naar de relatie tussen eiser en [naam 3] . Uit de ongelakte versie van document 2 blijken de onderzoeksvragen. Hierop is beperking van de kennisneming van toepassing. De gestelde vragen zijn beantwoord in het pv van de politie
van 18 februari 2020.
4.2.
Verweerder heeft aan zijn besluitvorming diverse processen-verbaal (pv(’s)) van de politie Den Haag ten grondslag gelegd. In het pv van 18 december 2019 is, kort samengevat, opgenomen dat de politie in verband met het uitvoeren van een onderzoek naar een schijnhuwelijk de woning van [naam 3] aan de [straatnaam 1] te [plaats] heeft bezocht. Zij heeft verklaard dat eiser niet bij haar woonde, maar sinds een paar maanden een woning ergens anders in [plaats] had gekocht. Dit omdat haar woning te krap zou zijn voor hem en zijn twee kinderen. Zij wist niet in welke straat eiser zou wonen. In de woning zijn alleen dameskleding en -schoenen aangetroffen en in de badkamer enkel dames verzorgings-producten. Er zijn geen producten die wijzen op het verblijf van een man aangetroffen. Zij heeft verklaard dat eiser wel af en toe op bezoek kwam, maar niet bij haar sliep.
In een afzonderlijk pv van 18 februari 2020 is opgenomen dat de politie de woning van eiser aan de [straatnaam 2] te [plaats] heeft bezocht. Eiser heeft verklaard dat hij de woning op
15 november 2019 had gekocht met toestemming van [naam 3] . Hij heeft altijd met zijn zoons bij [naam 3] gewoond en niet op de [straatnaam 2] . De relatie tussen hem en [naam 3] verliep niet goed vanaf december. Eiser heeft verklaard dat hij echt een liefdesrelatie heeft met [naam 3] en dat hij haar geen geld heeft betaald om een verblijfsvergunning te krijgen. Eiser heeft de verbalisanten zijn Whats-app contact met [naam 3] getoond. De verbalisanten hebben geconstateerd dat dit Whats-app contact niet dagelijks was en dat het contact omschreven kan worden als kort, zakelijk en praktisch. De verbalisanten hebben dezelfde avond de buurman van eiser gesproken. De buurman heeft meegedeeld dat de woning vanaf juni 2019 tot januari 2020 werd bewoond door een man (herkend op een getoonde foto van eiser), een vrouw (van wie de buurman een beschrijving heeft gegeven en gezegd dat dit een andere vrouw is dan op een getoonde foto van [naam 3] ) en twee kinderen. Het betrof een echt gezinnetje. Eiser had zichzelf aan de buurman voorgesteld en hij had de vrouw voorgesteld als zijn vrouw.
In het pv van 21 februari 2020 is opgenomen dat de politie nogmaals heeft gesproken met de betreffende buurman. De buurman heeft [naam 1] herkend op een getoonde foto en bevestigd dat dit de vrouw was met wie eiser samenwoonde op de [straatnaam 2] vanaf juni 2019 tot aan januari 2020.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak [2] dient in beginsel te worden uitgegaan van de juistheid en volledigheid van het op ambtseed dan wel op ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, tenzij de vreemdeling tegenbewijs heeft geleverd dat twijfel wekt over de juistheid van het proces-verbaal.
4.4.
De rechtbank ziet geen aanknopingspunten op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de inhoud van de pv’s, die door door de verbalisanten op ambtseed dan wel ambtsbelofte zijn opgemaakt. De bevindingen en de beantwoording van de gestelde vragen zijn voldoende concreet. Voorts valt niet in te zien waarom verweerder niet zou mogen uitgaan van de eerste verklaring van [naam 3] over het adres van de woning van eiser. Aan deze verklaring wordt meer betekenis gehecht dan aan haar latere verklaring. Dat zij nadien stelt dat zij niet heeft bedoeld dat zij het adres van de andere woning niet weet, maakt dit dus niet anders. Niet aannemelijk is gemaakt dat [naam 3] de eerste verklaring niet in vrijheid of onder ontoelaatbare druk heeft afgelegd en ook anderszins is niet aannemelijk gemaakt dat de verklaring onjuist is. Uit de eigen verklaring van [naam 3] volgt dat eiser en [naam 3] maanden voor het huisbezoek bij [naam 3] niet (meer) samenwoonden. De verklaring van eiser bij het huisbezoek op zijn adres, dat hij met zijn zonen op de [straatnaam 1] woont met [naam 3] , dat hij daar altijd heeft gewoond en niet op de [straatnaam 2] , strookt niet met de verklaring van [naam 3] .
Voorts zijn er de door de politie opgetekende verklaringen van de buurman, die vanaf
juni 2019 bekend was met het in gezinsverband samenleven van eiser, zijn zonen en [naam 1] aan de [straatnaam 2] . Niet gebleken is dat de buurman bij de politie is teruggekomen van zijn verklaringen. Eiser heeft bij de politie een klacht ingediend over (de betrouwbaarheid van) de processen-verbaal, maar deze klacht is buiten behandeling gesteld. Hetgeen eiser heeft aangevoerd over de afdoening van zijn klacht blijft hier buiten beschouwing. [3] Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen tegenbewijs geleverd op grond waarvan getwijfeld moet worden aan de juistheid van de processen-verbaal.
4.5.
Naast de pv’s heeft verweerder kunnen meewegen dat de Whats-app berichten tussen eiser en [naam 3] zijn beperkt tot de periode voorafgaand aan eisers aanvraag om een verblijfsvergunning en de periode vanaf februari 2020, derhalve van na de huisbezoeken.
4.6.
Ook heeft verweerder relevant kunnen achten dat uit eisers bankafschriften volgt dat hij op 18 april 2019 geld heeft betaald aan [naam 4] met de omschrijving “restant huishuur betaling [adres] [postcode] [plaats] o.b.v. huurovereenkomst
15 oktober 2018 tot 15 april 2019”. Eiser heeft niet aangetoond dat [naam 4] geld van hem had geleend om haar huishuur te betalen. Evenmin is aangetoond dat eiser de betreffende woning niet heeft gehuurd en [naam 4] wel. De betaling ziet op een periode kort nadat eiser naar Nederland is gekomen. Uit eisers bankafschriften blijkt voorts dat eiser op
5 februari 2019 inschrijfgeld voor Woonnet Haaglanden heeft betaald. Uit de notariële akte van levering van 15 november 2019 van de woning aan de [straatnaam 2] blijkt dat de koopovereenkomst op 30 mei 2019 is gesloten. De verklaring van de buurman dat eiser, [naam 1] en zijn zonen vanaf juni 2019 in gezinsverband samenleefden aan de [straatnaam 2] is niet weerlegd.
4.7.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het standpunt dat tussen eiser en [naam 3] geen sprake is geweest van een duurzame en exclusieve relatie en dat eiser onjuiste gegevens heeft overgelegd dan wel gegevens heeft achtergehouden die tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor hem en zijn zonen zou hebben geleid, voldoende gemotiveerd. Daarom heeft verweerder de verblijfvergunningen met terugwerkende kracht mogen intrekken.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt
heeft gesteld dat, nu geen sprake is van een duurzame en exclusieve relatie, ook geen sprake is van beschermenswaardig familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Daarbij heeft eiser zijn stelling dat hij met zijn drie kinderen uit zijn eerste huwelijk en één kleinkind nauw contact onderhoudt en voorts regelmatig contact onderhoudt met zijn zus niet met stukken onderbouwd. Met betrekking tot de gestelde schending van artikel 8 van het EVRM ten aanzien van de relatie tussen eiser en zijn nieuwe partner [naam 3] , heeft verweerder kunnen verwijzen naar het besluit van 26 november 2020, waarbij de aanvraag van eiser van 28 juni 2020 om een verblijfsvergunning voor verblijf bij [naam 3] is afgewezen.
6. Eiser heeft geen beroepsgronden gericht tegen de opgelegde terugkeerbesluiten of tegen (de duur van) het inreisverbod.
7. De rechtbank is tenslotte van oordeel dat verweerder het horen in bezwaar achterwege mocht laten. Op grond van de inhoud van het primaire besluit en het daartegen gerichte bezwaar was al buiten redelijke twijfel dat het bezwaar geen kans van slagen had. De hoorplicht is niet geschonden.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond.
9. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt buiten zitting afgedaan en
niet-ontvankelijk verklaard, nu er uitspraak is gedaan op het beroep en er niet langer sprake is van de vereiste connexiteit.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
28 september 2023.
griffier (voorzieningen)rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met de uitspraak op het beroep, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hogerberoepschrift. U moet dit hogerberoepschrift indienen binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen verzet of hoger beroep open.

Voetnoten

1.Artikel 19 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in samenhang met artikerl 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000
2.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 20 mei 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1597)
3.Gelet op het bepaalde in artikel 9:3 van de Awb