ECLI:NL:RBDHA:2023:2222

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 februari 2023
Publicatiedatum
27 februari 2023
Zaaknummer
NL23.4800
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.M. van Veelen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de rechtmatigheid van vreemdelingenbewaring en de verplichting tot rechterlijke controle

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 februari 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een vreemdeling. De rechtbank oordeelt dat de verplichting tot rechterlijke controle op de voortduren van de maatregel van bewaring niet is nageleefd. De rechtbank stelt vast dat de vreemdeling, eiser, sinds 5 oktober 2022 in bewaring is gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank benadrukt dat, volgens de Terugkeerrichtlijn en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, de rechtmatigheid van de maatregel met redelijke tussenpozen door een rechterlijke autoriteit moet worden getoetst. De rechtbank concludeert dat de kennisgeving van de voortduring van de bewaring, die pas na 4 maanden en 9 dagen is gedaan, niet voldoet aan de vereisten van tijdige rechterlijke controle. De rechtbank oordeelt dat het voortduren van de maatregel van bewaring vanaf 3 maanden na de sluiting van het onderzoek in de vorige procedure onrechtmatig is. Daarom beveelt de rechtbank de onmiddellijke opheffing van de maatregel van bewaring en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.4800

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
gemachtigde: mr. V.M. Oliana,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft op 5 oktober 2022 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Verweerder heeft de rechtbank door middel van een kennisgeving van de voortduring van de bewaring in kennis gesteld. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep op grond van artikel 96 Vw.
Verweerder heeft op 16 februari 2023 een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser kon tot 20 februari 2023 hierop reageren. Dat heeft hij niet gedaan. Eiser heeft op 21 februari 2023 een reactie ingediend. Hoewel dat te laat is, zal de rechtbank die reactie bij wijze van uitzondering bij haar oordeel betrekken.
Verweerder is bij schrijven van 21 februari 2023 gevraagd aan te geven of en op welke wijze de inbewaringstellingstelling met redelijke tussenpozen is getoetst en of verweerder in het licht van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858) deze toetsing tijdig voor controle door een rechterlijke autoriteit hebt voorgelegd. Verweerder heeft hierop bij schrijven van 22 februari 2023 gereageerd. Eiser heeft hierop bij schrijven van 23 februari 2023 gereageerd.
De rechtbank heeft bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum].
2. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
3. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 19 oktober 2022 in de zaak NL22.20059 volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 13 oktober 2022 de maatregel van bewaring rechtmatig is.
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld en er geen zicht op uitzetting naar Marokko is. Gelet op artikel 15, derde lid van Richtlijn 2008/115 had verweerder eerder ambtshalve moeten toetsen of er nog zicht op uitzetting bestond. 'Redelijke tussenpozen' behelst volgens gemachtigde van eiser in ieder geval een toets binnen drie maanden na de inbewaringstelling en niet pas na 4 maanden.
4.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022: 858, volgt dat de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring met redelijke tussenpozen en periodieke toetsing door een rechterlijke autoriteit dient plaats te vinden. Het Hof van Justitie heeft niet geconcretiseerd wat wordt bedoeld met “redelijke tussenpozen”. Een beoordeling met redelijke tussenpozen wordt hier te lande steeds door de bevoegde nationale autoriteit, de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V), gemaakt. De DT&V maakt steeds een beoordeling met redelijke tussenpozen, namelijk elke vier weken of maandelijks. De beoordeling die de DT&V maakt staat in de voortgangsrapportage (M120). Pas na een lange periode is volgens verweerder
rechterlijke tussenkomst vereist. Verweerder stelt, onder verwijzing naar paragraaf A5/6.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000, dat drie maanden als een dergelijke lange periode kan worden aangemerkt. Het staat een gemachtigde vrij om op ieder gewenst moment na een eerder ongegrond beroep, een beroep op grond van artikel 96 Vw in te dienen.
Verweerder merkt voorts op dat eiser door het uitblijven van een binnen de nationale wetgeving onverplichte kennisgeving niet in zijn belangen is geschaad nu door eiser geen omstandigheden naar voren zijn gebracht die tot een andere beoordeling aanleiding zouden hebben geleid. Verweerder wijst hierbij op het arrest M.G en N.R van het HvJ EU, d.d. 10 september 2013, C-383/13 PPU, waaruit de nationale rechter die de rechtmatigheid van dat besluit moet beoordelen, de opheffing van de bewaringsmaatregel pas kan gelasten
wanneer hij van oordeel is, gelet op alle feitelijke en juridische omstandigheden van het geval, dat deze schending aan degene die haar aanvoert, ook daadwerkelijk de mogelijkheid heeft ontnomen om zich zodanig te verweren dat deze administratieve procedure een andere afloop had kunnen hebben. Verweerder stelt vast dat een systeem waarin door middel van een kennisgeving van het voortduren van eisers bewaring aan de controle van de rechtbank te onderwerpen thans niet bestaat. Mocht de rechtbank echter van oordeel zijn dat deze beoordeling niet tot een andere afloop kon leiden, maar vanwege het enkele verstrijken van een termijn tot onrechtmatigheid van de bewaring moet leiden, dan verzoekt verweerder de rechtbank in de uitspraak richting te geven zodat bewerkstelligd kan worden dat verweerders kennisgeving aan de rechtbank als beroep kan worden opgevat om zo op termijn aan een systeem van kennisgeving van voortduring van een bewaring, dat tegemoet komt aan een onafhankelijk van een daartoe strekkend beroep door de gemachtigde van eiser, vorm te geven. In casu kan, ondanks dat er niet binnen de termijn van drie maanden, een kennisgeving is verstuurd, de gehele voorliggende periode (sinds sluiting onderzoek op 19 oktober 2022) beoordeeld en getoetst worden middels de M120. Het indienen van een kennisgeving door verweerder had die inhoudelijke beoordeling niet anders gemaakt.
4.2
De rechtbank overweegt als volgt.
In artikel 15, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn staat: “In ieder geval wordt de inbewaringstelling met redelijke tussenpozen op verzoek van de onderdaan van een derde land of ambtshalve getoetst. In het geval van een lange periode van bewaring
wordtde toetsing aan controle door een rechterlijke autoriteit onderworpen.” Het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) heeft in het arrest van 8 november 2022 [1] geoordeeld dat de Uniewetgever vereist, zonder uitzondering, dat de ‘bevoegde autoriteit’ met redelijke tussenpozen de rechtmatigheid van de voortduring van de maatregel toetst. [2] In dit geval is de DT&V de bevoegde autoriteit. De DT&V moet de voortduring van de maatregel dus met redelijke tussenpozen toetsen. Uit de bewoording van artikel 15, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn volgt verder dat in het geval van een lange periode de toetsing aan controle door een rechterlijke autoriteit moet worden onderworpen.
Tussen partijen is niet in geschil en de rechtbank is het daarmee eens dat een periode van om en nabij drie maanden, afgezet tegen de maximale duur van vreemdelingenbewaring als een lange periode moet worden aangemerkt. Ook is niet in geschil dat verweerder ruim na 3 maanden, te weten na 4 maanden en 9 dagen, een kennisgeving naar de rechtbank heeft gestuurd om de toetsing van de voortduring van de maatregel te laten controleren. Partijen zijn verdeeld over de vraag welke consequenties dit zou moeten hebben voor de maatregel van bewaring.
De rechtbank is allereerst van oordeel dat uit de Terugkeerrichtlijn en het arrest van 8 november 2022 niet is af te leiden dat de rechter zelf het initiatief moet nemen om de voortduring van de maatregel van bewaring te beoordelen. Dit neemt niet weg dat uit het arrest en artikel 15, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn volgt dat in het geval van een lange periode, zoals hiervoor uiteengezet 3 maanden, de toets van verweerder aan controle door een rechterlijke autoriteit moet worden onderworpen. Dat is hier niet gebeurd. Dat de verplichting tot kennisgevingen nog niet is vastgelegd in nationale wetgeving, doet aan de verplichting voor de Nederlandse overheid die volgt uit dit artikel en het arrest niet af. Hetzelfde geldt voor het gegeven dat eiser ook zelf een vervolgberoep in had kunnen stellen. De rechtbank verwijst in dat verband ook naar rechtsoverweging 85 van het arrest waarin staat dat de bevoegde autoriteit de rechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring met redelijke tussenpozen moet toetsen ongeacht of de vreemdeling daar zelf om verzocht heeft of niet. De rechtbank is van oordeel dat hetzelfde geldt voor de rechterlijke controle.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling dat de late kennisgeving en als gevolg daarvan het pas later plaatsvinden van de rechterlijke controle, niet uitmaakt omdat alsnog kan worden bekeken hoe de toets door verweerder is verricht op het moment dat drie maanden waren verstreken. Een dergelijke uitleg verhoudt zich echter niet met het arrest en de tekst van artikel 15, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn. Immers, deze redenering volgend zou een vreemdeling voor een veel langere periode dan 3 maanden in vreemdelingenbewaring kunnen zitten zonder rechterlijke controle op de rechtmatigheid daarvan als achteraf maar gecontroleerd zou kunnen worden hoe de toets door verweerder is verricht rond de 3 maanden. Dit terwijl de Uniewetgever juist vereist dat in het geval van een langere periode, hiervoor vastgesteld op 3 maanden, een rechterlijke controle plaatsvindt met betrekking tot de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel. Gelet op wat hiervoor is overwogen, het belang van het recht op vrijheid en de inbreuk op dit recht door de maatregel van bewaring en het hoge niveau van rechtsbescherming dat de Uniewetgever voorstaat [3] , is de rechtbank van oordeel dat het voortduren van de maatregel van bewaring vanaf 3 maanden na de sluiting van het onderzoek in de vorige procedure op 13 oktober 2022, onrechtmatig is. De rechtbank zal daarom de onmiddellijke opheffing van de maatregel bevelen.
5. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring is met ingang van 5 januari 2023 onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van vandaag.
6. De rechtbank stelt vast dat er geen verzoek om schadevergoeding is gedaan en kan daar dan ook geen oordeel over geven.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van vandaag;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 837,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. van Veelen, rechter, in aanwezigheid van
H.B. Slot - Akkerman, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.C, B en X, ECLI:EU:C:2022:858
2.Zoals het HvJ ook bevestigt in r.o 85 van het arrest van 8 november 2022
3.Rechtsoverwegingen 88 en 90 van het arrest