ECLI:NL:RBDHA:2023:22264

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 maart 2023
Publicatiedatum
29 juli 2024
Zaaknummer
C/09/633104 / FA RK 22-4941
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en zorgregeling tussen twee moeders met gezamenlijk gezag over hun kind

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 juni 2023 een beschikking gegeven in een echtscheidingsprocedure tussen twee moeders, [moeder A] en [moeder B], die gezamenlijk gezag uitoefenen over hun minderjarige kind, [kind]. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en de hoofdverblijfplaats van [kind] vastgesteld bij [moeder B]. De ouders zijn gehuwd op [huwelijksdatum] 2019 en hebben samen [kind], geboren op [geboortedatum] 2011. De rechtbank heeft eerder voorlopige voorzieningen getroffen, waarbij [kind] voorlopig om de week bij beide moeders verblijft. De ouders hebben een co-ouderschapsregeling verzocht, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de huidige zorgregeling in het belang van [kind] is en deze in stand gehouden. De rechtbank heeft ook vervangende toestemming verleend aan [moeder A] voor hulpverlening en deelname aan de jeugdbrandweer voor [kind]. Daarnaast is de kinderalimentatie vastgesteld op € 266,- per maand, die door [moeder A] aan [moeder B] moet worden betaald. De rechtbank heeft de alimentatieverplichting uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het verzoek van [moeder B] om de echtscheiding zelfstandig te verzoeken, is ook besproken. De rechtbank heeft de ouders aangespoord om samen te werken aan de communicatie en de opvoeding van [kind].

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 22-4941
Zaaknummer: C/09/633104
Datum beschikking: 20 juni 2023

Scheiding

Beschikking op het op 22 juli 2022 ingekomen verzoek van:

[moeder A] ,

hierna: [moeder A] ,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. S.A. Merhottein te Bloemendaal,
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[moeder B] ,

hierna: [moeder B] ,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. R.W. van den Hoek te Leiden.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift;
- het verweer tegen het zelfstandig verzoek met aanvullende verzoeken;
- het echtscheidingsconvenant;
- het verweerschrift met aanvullende verzoeken van de zijde van [moeder B] ;
- het F9-formulier met bijlagen van 13 mei 2023 namens [moeder A] ;
- het F9-formulier met bijlagen van 16 mei 2023 namens [moeder A] ;
Op 23 mei 2023 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld.
Hierbij zijn verschenen: .
  • [moeder A] met haar advocaat;
  • [moeder B] met haar advocaat;
  • [naam] , namens de Raad voor de Kinderbescherming (de Raad).
De advocaat van [moeder A] heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

Feiten

- Partijen zijn gehuwd op [huwelijksdatum] 2019 te [plaatsnaam] .
- Zij zijn de ouders van het volgende minderjarige kind:
- [kind] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] .
- [kind] verblijft op dit moment om de week bij [moeder B] en bij [moeder A] .
- De ouders oefenen het gezamenlijk gezag over [kind] uit.
- Deze rechtbank heeft op 25 oktober 2022 voorlopige voorzieningen getroffen, voor zover van belang, inhoudende dat [kind] voorlopig wordt toevertrouwd aan [moeder B] , dat [kind] voorlopig om de week een week bij iedere moeder verblijft en dat [moeder A] voorlopig een kinderalimentatie aan [moeder B] ten behoeve van [kind] van € 323,- per maand zal betalen.

Verzoek en verweer

Het verzoek van [moeder A] , zoals dat na wijziging luidt, strekt tot echtscheiding, met nevenvoorzieningen tot:
- vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [kind] bij [moeder A] ;
- vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken over [kind] , in die zin dat zij een co-ouderschapsregeling verzoekt;
- vaststelling van kinderalimentatie van € 215,- per maand, bij vooruitbetaling door [moeder A] aan [moeder B] te voldoen;
- aan [moeder A] vervangende toestemming te verlenen, die de toestemming van [moeder B] vervangt, om [kind] te laten starten bij een door het CJG dan wel door VoorIeder1 geadviseerde hulpverlening en die hulpverlening te kunnen volgen totdat de betrokken hulpverlening oordeelt dat de hulpverlening voltooid is;
- aan [moeder A] vervangende toestemming te verlenen, die de toestemming van [moeder B] vervangt, om de op school en via de school aangeboden hulpverlening ten behoeve van [kind] te kunnen starten en deze te kunnen volgen totdat de betrokken hulpverlening oordeelt dat de hulpverlening voltooid is;
- aan [moeder A] vervangende toestemming te verlenen, die de toestemming van [moeder B] vervangt, om [kind] in te schrijven bij de jeugdbrandweer en om hem daar ingeschreven te houden;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
[moeder B] voert verweer, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Bovendien heeft de [moeder B] , na wijziging, zelfstandig verzocht om de echtscheiding, met nevenvoorzieningen tot:
- vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken over [kind] , in die zin dat [moeder A] om de week een weekend van vrijdag uit school tot maandag naar school voor [kind] zal zorgen en daarnaast de helft van de vakanties en feestdagen;
- vaststelling van kinderalimentatie van € 435,- per maand, bij vooruitbetaling door [moeder A] aan [moeder B] te voldoen;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

Beoordeling

Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.
Echtscheiding
Ontvankelijkheid
Partijen hebben geen ouderschapsplan ingediend zoals wettelijk is vereist. Toch zal de rechtbank het verzoek tot echtscheiding inhoudelijk beoordelen omdat het partijen niet is gelukt om op alle punten ten aanzien van de zorg voor [kind] tot overeenstemming te komen. Zij hebben hier een beslissing van de rechtbank voor nodig.
Inhoudelijke beoordeling
Partijen vinden beiden dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, zodat het verzoek tot echtscheiding als op de wet gegrond wordt toegewezen.
Hoofdverblijfplaats
Beide moeders zouden graag willen dat [kind] zijn hoofdverblijfplaats op haar adres krijgt. [moeder A] stelt dat [moeder B] , vanaf het moment dat [kind] aan haar is ‘toevertrouwd’ in de voorlopige voorzieningen, zichzelf ten onrechte als primaire ouder van [kind] beschouwt. Zij wil volgens [moeder A] daarmee de rol van [moeder A] als ouder minimaliseren. [moeder B] betwist dit doch zou graag willen dat [kind] , net als in de voorlopige voorzieningenprocedure, zijn hoofdverblijfplaats bij haar krijgt.
De rechtbank overweegt dat de beslissing omtrent het hoofdverblijf met name ziet op de vraag bij wie van de ouders [kind] zal zijn ingeschreven in de basisregistratie personen en daarmee de vraag wie van beide ouders aanspraak kan maken op kinderbijslag, eventuele andere toeslagen en eventuele fiscale voorzieningen. Het hoofdverblijf heeft – bij gezamenlijk gezag – geen consequenties voor de mate waarin beide ouders zeggenschap hebben als het gaat om alle gezagsbeslissingen en overige beslissingen in het kader van de opvoeding en verzorging van [kind] . Doorgaans wordt het hoofdverblijf bepaald bij de ouder bij wie het kind volgens de zorgregeling de meeste tijd doorbrengt. In het onderhavige geval is er sprake van een volledig gelijke verdeling van de zorgtaken. De rechtbank zal daarom een ander aanknopingspunt moeten zoeken. Dat aanknopingspunt vindt de rechtbank in het gegeven dat [kind] sinds zijn geboorte staat ingeschreven op het adres van [moeder B] . De rechtbank zal daar voor wat betreft het hoofdverblijf van [kind] bij aansluiten en daarom bepalen dat [kind] zijn hoofdverblijf heeft bij [moeder B] .
Zorgregeling
[moeder A] heeft altijd een week op- week af regeling gewild en wil dan ook dat de voorlopige zorgregeling in tact blijft. Zij stelt dat [kind] dat ook graag wil. [moeder B] vindt een dergelijke zorgregeling niet in het belang van [kind] . [kind] ervaart volgens [moeder B] teveel druk van het co-ouderschap en zij zou graag willen dat [kind] wat meer tijd bij haar doorbrengt zodat hij minder meekrijgt van de problemen tussen zijn moeders. Zij stelt dat de hulpverlening van afgelopen jaar niets heeft uitgemaakt. [kind] blijft last houden van een loyaliteitsconflict.
De rechtbank overweegt dat uit het kindgesprek en de brief die [kind] heeft gestuurd is gebleken dat [kind] graag de huidige zorgregeling wil voortzetten. Tegelijkertijd ziet de rechtbank dat de ouders negatief over elkaar praten en dat zij niet in staat zijn om rustig en constructief met elkaar overleg te plegen over zaken die [kind] aangaan. Dit is volstrekt niet in het belang van [kind] . De rechtbank ziet de oplossing voor dit probleem echter niet in een wijziging van de zorgregeling; ook als [kind] minder tijd bij [moeder A] en meer tijd bij [moeder B] zou doorbrengen, zal dit patroon tussen de ouders blijven bestaan en zal hij hier onverminderd last van hebben. [kind] is bovendien gewend aan de huidige regeling en hij vindt deze regeling prettig. De rechtbank zal deze regeling daarom in tact laten.
Daarbij merkt de rechtbank op dat zij de oplossing voor dit probleem veeleer ziet in het starten van een hulpverleningstraject aan de beide ouders, gericht op de verbetering van de onderlinge communicatie.
Ten aanzien van de vakanties zijn de ouders het erover eens dat zij het vakantieschema, vastgelegd onder punt 11 van het inleidende verzoekschrift van [moeder A] , aanhouden voor de vakanties, met uitzondering van de zomervakantie 2023. De rechtbank zal dit schema aanhechten aan haar beschikking.
Voor wat betreft de zomervakantie 2023 geldt het volgende. In eerste instantie zouden partijen om de week een week met [kind] doorbrengen. [moeder A] zou echter graag een andere verdeling willen nu [kind] in de eerste week, ‘haar’ week, op zomerkamp gaat en zij daardoor een vakantieweek met [kind] moet missen. De rechtbank vindt het het meest in het belang van [kind] dat hij tijdens de zomervakantie 2023 langere aaneengesloten periodes bij de beide ouders doorbrengt. Dit betekent dat zij in het kader van de zorgregeling zal bepalen dat [kind] de eerste drie weken van de zomervakantie bij [moeder A] verblijft en de laatste drie weken van de zomervakantie verblijft [kind] bij [moeder B] . De rechtbank is zich ervan bewust dat dit feitelijk betekent dat [kind] in de eerste week op zomerkamp gaat, waardoor [moeder A] een week minder vakantie met hem ‘heeft’. De rechtbank vindt dit spijtig voor haar maar neemt bij haar beslissing niet als uitgangspunt wat een ‘eerlijke’ verdeling tussen de ouders is, maar wat voor [kind] de rustigste regeling is, met zo min mogelijk wisselingen.
Vervangende toestemming hulpverlening
De rechtbank overweegt dat [moeder B] ter zitting in eerste instantie heeft aangegeven dat zij graag zou willen dat [kind] een eigen plek heeft waar hij hulp krijgt op een plek waar de hulpverleners niet ook aan de relatie tussen de ouders werken. Zij wilde daarom graag dat [kind] hulp zou krijgen via Altra maatschappelijk werk of via de schoolcoach. [moeder A] heeft aangegeven dat die hulp via school loopt en dat dit daarom niet meer mogelijk is als [kind] na de zomervakantie naar de middelbare school gaat.
Ter zitting heeft [moeder B] ingestemd met het verzoek van [moeder A] , namelijk dat [kind] hulp krijgt bij voor VoorIeder1, althans dat hij een traject gaat volgen dat VoorIeder1 in [kind] zijn belang acht. De rechtbank zal deze afspraak opnemen in het dictum van deze beschikking en het verzoek ten aanzien van de schoolcoach afwijzen.
[moeder A] en [moeder B] hebben op de zitting ook afgesproken dat zij samen het hulpverleningstraject bij VoorIeder1 gericht op hun onderlinge communicatie en ouderrelatie zullen hervatten.
Vervangende toestemming brandweer
[moeder A] stelt dat [kind] graag zou willen deelnemen aan de vrijwillige (jeugd)brandweer. [moeder B] stelt dat [kind] na de zomervakantie naar de middelbare school gaat en dat hij het dan mogelijk te druk heeft daarnaast nog mee te doen aan de vrijwillige (jeugd)brandweer. [moeder B] heeft geen andere bezwaren tegen de aanmelding. Zij weet dat [kind] de brandweer en brandweerauto’s heel leuk vindt.
Hoewel de rechtbank de zorgen van [moeder B] voor de toekomst begrijpt is er objectief gezien geen aanwijzing dat [kind] zijn deelname aan de vrijwillige (jeugd)brandweer niet zal kunnen combineren met de brugklas. Ook verder is niet gebleken dat deelname aan de vrijwillige brandweer anderszins niet in [kind] ’s belang is. De rechtbank zal het verzoek van [moeder A] dan ook toewijzen.
Kinderalimentatie
Behoefte
De ouders zijn het eens over de behoefte van [kind] van € 815,- per maand. Geïndexeerd naar 2023 bedraagt deze behoefte € 843,- per maand.
Draagkracht
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding de moeders dienen bij te dragen in de kosten van [kind] . De rechtbank volgt in dit opzicht het Rapport alimentatienormen, waaruit volgt dat het eigen aandeel in de kosten van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht. Het bedrag aan draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI +
€ 1.020,-)].
Huidig NBI en draagkracht [moeder B]
[moeder A] stelt dat [moeder B] een verdiencapaciteit heeft die zij dient te benutten. Met het oog op de echtscheidingsprocedure is [moeder B] minder gaan werken. [moeder A] stelt echter dat zij meer kan werken. [moeder B] heeft immers geen afstand tot de arbeidsmarkt en werkte ten tijde van het huwelijk ook vaak 32 uur per week.
[moeder B] voert verweer. Zij stelt dat zij ten tijde van het huwelijk alleen zoveel kon werken omdat de ouders van [moeder A] vaak op [kind] pasten. Zij werkte bovendien niet vaak 32 uur. Inmiddels heeft [moeder B] haar werk moeten afschalen in verband met de zorg die zij voor [kind] heeft. Onregelmatige diensten zijn bovendien geen mogelijkheid meer nu zij er in haar zorgweek alleen voor [kind] zorgt.
De rechtbank is van oordeel dat van [moeder B] in redelijkheid minimaal verwacht kan worden dat zij dezelfde inkomsten genereert als zij deed ten tijde van het huwelijk. Zij draagt voor de helft van de tijd de zorg voor [kind] en hij start na de zomervakantie op de middelbare school. Volgens [moeder B] bedroeg haar inkomen inclusief WW in 2021 € 36.939,-. De rechtbank vindt het redelijk om daarbij rekening te houden met de algemene stijging van inkomens sinds 2021, voor 2023 uit te gaan van een verdiencapaciteit van € 40.000,- per jaar. Zij laat het daarbij aan [moeder B] over of zij dit inkomen genereert door parttime te werken en/of onregelmatige diensten te draaien, of uitbreiding van haar dienstverband.
Het kindgebonden budget moet volgens vaste rechtspraak bij het inkomen van de desbetreffende ouder die het ontvangt, worden opgeteld. De rechtbank berekent het kindgebonden budget aan de hand van bovenstaande inkomensgegevens.
Op basis van de hiervoor genoemde uitgangspunten en rekening houdend met in de aangehechte berekening opgenomen heffingskortingen en toeslagen, berekent de rechtbank haar NBI in 2023 op € 3.277,- per maand. De rechtbank verwijst hiervoor naar de aangehechte berekening.
Hieruit volgt een draagkracht van € 783,-.
Draagkracht [moeder A]
stelt dat bij het bepalen van haar inkomen niet moet worden uitgegaan van de vergoeding die zij ontvangt voor haar werkzaamheden voor de vrijwillige brandweer. Dit gaat namelijk om een vergoeding die per maand verschilt. [moeder B] stelt dat wel van het volledige inkomen van [moeder A] moet worden uitgegaan.
De rechtbank overweegt dat [moeder A] blijkbaar voor deze vrijwillige inzet een vergoeding c.q. salaris ontvangt. Het feit dat dit niet iedere maand een gelijk bedrag is maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat dit niet gezien kan worden als een draagkracht verhogende component. Voor de bepaling van de draagkracht van [moeder A] gaat de rechtbank uit van een inkomen van € 79.725 bruto per jaar, te vermeerderen met € 6.637,- netto per jaar. De rechtbank gaat hierbij uit van het gemiddelde van de jaaropgaven 2022, aangezien dit het meest volledige beeld geeft van het inkomen van [moeder A] inclusief het gemiddelde van alle vergoedingen die zij ontving voor haar ‘vrijwillige’ arbeid.
[moeder B] heeft tot slot gesteld dat de CAO van [moeder A] zal gaan veranderen. Dit heeft tot gevolg dat zij een loonsverhoging zal krijgen. [moeder A] heeft echter ter zitting gesteld dat zij hier nog niets over heeft gehoord en dat deze CAO nog niet is doorgevoerd.
De rechtbank overweegt dat niet is komen vast te staan dat deze CAO al in werking is gesteld dan wel dat [moeder A] onder het principeakkoord Veiligheidsregio’s valt. De rechtbank kan in haar berekening op dit moment dan ook nog geen rekening houden met deze loonsverhoging. De draagkracht zal te zijner tijd moeten worden aangepast als zeker is dat de nieuwe CAO van kracht is en dat dit leidt tot een wijziging van het inkomen van [moeder A] .
Op basis van de hiervoor genoemde uitgangspunten en rekening houdend met in de aangehechte berekening opgenomen heffingskortingen, berekent de rechtbank haar NBI in 2023 op € € 4.866,- per maand. De rechtbank verwijst hiervoor naar de aangehechte berekening.
Hieruit volgt een draagkracht van € 1.562,-.
De draagkracht van partijen bedraagt gezamenlijk € 2.345,- per maand. Dit is voldoende om in de behoefte van [kind] te voorzien. De rechtbank zal daarom een draagkrachtvergelijking maken waarbij de behoefte naar rato van ieders draagkracht zal worden verdeeld. Hiervoor gebruikt de rechtbank de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte.
Van de totale behoefte van [kind] komt een gedeelte van € 561,- per maand voor rekening van [moeder A] . Een gedeelte van € 281,- per maand komt voor rekening van [moeder B] .
Partijen zijn het erover eens dat sprake is van een zorgkortingspercentage van 35. De zorgkorting bedraagt dan € 295,- per maand (35% van € 843,-).
Het aandeel van de [moeder A] in de kosten van [kind] bedraagt dan € 266,- per maand.
Ingangsdatum
Deze alimentatieverplichting gaat in op de datum dat de echtscheidingsbeschikking wordt geregistreerd in de registers van de burgerlijke stand. Tot die tijd geldt de bijdrage die is vastgelegd in de voorlopige voorzieningenprocedure.

Beslissing

De rechtbank:
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd op [huwelijksdatum] 2019 te [plaatsnaam] ;
bepaalt dat de minderjarige:
- [kind] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] ,
de hoofdverblijfplaats zal hebben bij [moeder B] , en verklaart deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat de minderjarige, bij [moeder A] zal zijn:
Reguliere zorgregeling: om de week bij iedere ouder, met de wisseldag op vrijdag;
Vakantieregeling: conform het vakantieschema, vastgelegd onder punt 11 van het inleidende verzoekschrift van [moeder A] en zoals aangehecht als bijlage 1 bij deze beschikking, met als uitzondering dat in 2023 [kind] de eerste drie weken van de vakantie onder de zorg van [moeder A] valt en de laatste drie weken onder de zorg van [moeder B] ;
en verklaart deze regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken uitvoerbaar bij voorraad;
verleent aan [moeder A] vervangende toestemming, die de toestemming van [moeder B] vervangt, om [kind] te laten starten bij een door VoorIeder1 geadviseerde hulpverlening en die hulpverlening te kunnen volgen totdat de betrokken hulpverlening oordeelt dat de hulpverlening voltooid is;
verleent aan [moeder A] vervangende toestemming, die de toestemming van [moeder B] vervangt, om [kind] in te schrijven bij de jeugdbrandweer en om hem daar ingeschreven te houden;
bepaalt dat [moeder A] aan [moeder B] , met ingang van de datum van de inschrijving van deze echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een kinderalimentatie ten behoeve van de minderjarige [kind] , van € 266,- per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en verklaart de bepaling van deze bijdrage uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.C. Olland, rechter, tevens kinderrechter, bijgestaan door mr. E.S. Pries als griffier, en uitgesproken op de openbare zitting van 20 juni 2023.