ECLI:NL:RBDHA:2023:22274

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 november 2023
Publicatiedatum
19 augustus 2024
Zaaknummer
AWB - 21 _ 7684
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing omgevingsvergunning voor dakopbouw in strijd met bestemmingsplan en goede ruimtelijke ordening

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een omgevingsvergunning voor het vergroten van zijn woning aan de [adres 1] te [plaats]. Het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas heeft deze aanvraag met het besluit van 27 mei 2021 afgewezen, en het bezwaar van eiser ongegrond verklaard met het bestreden besluit van 18 oktober 2021. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep op 25 september 2023 behandeld, waarbij eiser en zijn echtgenote aanwezig waren, evenals de gemachtigde van het college.

De rechtbank oordeelt dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan ‘Esse-Kleinpolder’, omdat de aangevraagde goothoogte en bouwhoogte de maximale toegestane maten overschrijden. Het college heeft ook de binnenplanse afwijkingsregels beoordeeld, maar concludeert dat het bouwplan niet vergunbaar is. De rechtbank volgt het college in zijn standpunt dat de ruimtelijke en stedenbouwkundige kwaliteit in de omgeving niet gewaarborgd blijft bij realisatie van de dakopbouw. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen vergelijkbare precedenten zijn in de nabijheid en dat de belangen van eiser niet zwaarder wegen dan het algemeen belang.

De rechtbank concludeert dat het college de gevraagde omgevingsvergunning heeft mogen weigeren, en verklaart het beroep ongegrond. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. A.J. van der Ven op 7 november 2023.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/7684

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 november 2023 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas, het college

(gemachtigde: mr. P. Lobregt, werkzaam bij de Omgevingsdienst Midden-Holland).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een omgevingsvergunning voor het vergroten van de woning aan de [adres 1] te [plaats].
1.1.
Het college heeft deze aanvraag met het besluit van 27 mei 2021 (het primaire
besluit) afgewezen. Met het bestreden besluit van 18 oktober 2021 heeft het college het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
1.2.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.3.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 25 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, vergezeld door zijn echtgenote, en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.

Totstandkoming van het bestreden besluit

2. Eiser heeft op 22 februari 2021 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het vergroten van zijn woning (uitbreiding kamer eerste verdieping en vergroten zolder) (hierna: het bouwplan) gelegen aan de [adres 1] te [plaats]. De aanvraag heeft betrekking op de activiteit ‘het bouwen van een bouwwerk’ als bedoeld in artikel 2.1 eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
3. In het primaire besluit heeft het college de aangevraagde omgevingsvergunning afgewezen, op de grond dat het bouwplan in strijd is met de planregels uit het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Esse-Kleinpolder’ en dat er geen medewerking wordt verleend aan het afwijken van deze planregels.
4. In het bestreden besluit op het bezwaar van eiser heeft het college, overeenkomstig het advies van de commissie voor bezwaarschriften van 1 september 2021, het primaire besluit gehandhaafd.
5. De rechtbank beoordeelt of het college op goede gronden de aanvraag van eiser voor een omgevingsvergunning heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
6. De rechtbank stelt allereerst vast dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan ‘Esse-Kleinpolder’. Het betrokken perceel heeft in het bestemmingsplan de enkelbestemming ‘Wonen’. Het bouwplan voorziet in een goothoogte van 5,50 meter en een bouwhoogte van 8,85 meter. Op grond van artikel 14.2.2, aanhef en onder c, van de planregels, in samenhang gelezen met artikel 14.2.3, aanhef en onder e en f, van de planregels en de verbeelding, mag de goothoogte van uit- en aanbouwen maximaal 4 meter bedragen en de bouwhoogte (van het deel naast de woning) maximaal 6 meter. Het bouwplan overschrijdt de maximale goothoogte met 1,5 meter en de maximale bouwhoogte met 2,85 meter.
7. Verweerder heeft beoordeeld of de strijdigheid van het bouwplan opgeheven kan worden door middel van de binnenplanse afwijkingsregels van artikel 14.3.1, aanhef en onder a (afwijking dakopbouw) en artikel 24, aanhef en onder a (algemene afwijkingsregels) van de planregels uit het bestemmingsplan.
7.1.
Op grond van artikel 14.3.1, aanhef en onder a, van de planregels kunnen burgemeester en wethouders bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 14.3.2 onder c, voor het overschrijden van de maximaal toegestane bouwhoogte, teneinde een dakopbouw te realiseren, met dien verstande dat de toegelaten bouwhoogte met maximaal 0,8 m overschreden wordt.
7.2.
Op grond van artikel 24, aanhef en onder a, van de planregels kunnen burgemeester en wethouders bij een omgevingsvergunning afwijken van de bij recht in de regels gegeven maten, afmetingen en percentages tot niet meer dan 15% van die maten, afmetingen en percentages, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
7.3.
Toepassing van artikel 14.3.1, aanhef en onder a, van de planregels maakt een maximale bouwhoogte van 6,8 meter mogelijk. Het bouwplan, dat een bouwhoogte heeft van 8,85 meter, is daarmee dus niet vergunbaar. Afwijking op grond van artikel 24, aanhef en onder a, van de planregels is ook niet mogelijk, omdat op grond van dit artikel in dit geval een maximale bouwhoogte van 6,9 meter mogelijk is. Als deze binnenplanse afwijkingsmogelijkheden worden gecombineerd geldt een maximale bouwhoogte van 7,82 meter (6,8 meter plus 15% is 7,82 meter). Het bouwplan overschrijdt ook deze bouwhoogte.
7.4.
De rechtbank volgt het college in zijn standpunt dat de binnenplanse afwijkingsbevoegdheden dus geen mogelijkheid bieden om af te wijken van de betrokken planregels.
7.5.
Het college is vervolgens nagegaan of hij met toepassing van zijn afwijkingsbevoegdheid op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo, in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 4, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) een omgevingsvergunning voor het bouwplan kan verlenen.
In dat verband heeft het college het bouwplan getoetst aan de ‘Beleidsregels planologische kruimelgevallen’ (het kruimelgevallenbeleid), waarin in algemene en specifieke regels is bepaald waar het planvoornemen aan moet voldoen voor het verlenen van medewerking.
7.6.
Op grond van de algemene regels van het kruimelgevallenbeleid dient onder meer de ruimtelijke en stedenbouwkundige kwaliteit in de omgeving gewaarborgd te blijven. Volgens het college is kenmerkend aan het Veldewater dat er gestreefd wordt naar een open gevelbeeld dat ontstaat door de ruimte tussen de woningen. Medewerking aan het bouwplan is volgens het college ongewenst vanwege de ruimtelijke en stedenbouwkundige impact van het bouwplan. Die impact bestaat uit het feit dat bij realisatie van de gevraagde dakopbouw er minder ruimte ontstaat tussen de woningen. Een verdere verdichting van het gevelbeeld is volgens het college niet wenselijk, omdat dit ertoe leidt dat er een aaneengesloten wand ontstaat, waarin het individuele karakter van de woningen verloren gaat. Op grond van de algemene regels kan volgens het college niet meegewerkt worden aan het bouwplan.
7.7.
Het college is vervolgens in het kader van de specifieke regels van het kruimelgevallenbeleid over een dakopbouw nagegaan of medewerking verleend kan worden aan de gevraagde dakopbouw op basis van reeds aanwezige precedenten in hetzelfde bouwblok of in identieke bouwblokken in de onmiddellijke nabijheid van de woning van eiser. De door eiser aangevoerde dakopbouw op het adres [adres 2] is volgens het college niet vergelijkbaar met de door eiser aangevraagde dakopbouw, omdat op de dakopbouw op [adres 2] een ander bestemmingsplan van toepassing was, dat deze dakopbouw bij rechte toestond. Bovendien betreft de woning op het adres [adres 2] een hoekwoning en niet een twee-onder-een-kapwoning zoals die van eiser. De woning [adres 2] heeft volgens het college een relatief unieke ligging aan het einde van de straat aan het water. Deze ligging zorgt ervoor dat het gevelbeeld niet dichtloopt. De dakopbouw op de woning [adres 2] is daardoor destijds vergund.
7.8.
Het college heeft vervolgens de gevraagde dakopbouw individueel beoordeeld, omdat in de directe nabijheid van de woning van eiser geen soortgelijke precedenten aanwezig zijn. Daarbij heeft het college gewicht toegekend aan het advies van de stedenbouwkundige. De interne stedenbouwkundige heeft het bouwplan beoordeeld op basis van een stedenbouwkundige visie. Deze visie is volgens het college niet vervat in een beleidsstuk en kan dan ook niet zelfstandig worden verstrekt. Het is de wijze van beoordeling die consequent wordt toegepast bij de beoordeling van bouwplannen. Dit is bestendige bestuurspraktijk. De dakopbouw zorgt er volgens het college voor dat het volume van het hoofdgebouw toeneemt en er automatisch minder ruimte overblijft tussen de woningen. Doordat een dakopbouw het silhouet van het oorspronkelijke dak aanpast heeft een dergelijke ontwikkeling een ingrijpende invloed op het straatbeeld. Daarom is volgens college sprake van strijd met de goede ruimtelijke ordening.
8. Het college heeft beleidsruimte bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan zijn bevoegdheid om voor afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen. Dat betekent in dit geval dat het college de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. Het college moet daarbij de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt conform vaste jurisprudentie niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en heeft het daarom de aangevraagde omgevingsvergunning kunnen weigeren. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
10. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat niet wordt voldaan aan de algemene en specifieke regels uit het kruimelgevallenbeleid. Van soortgelijke precedenten in de onmiddellijke nabijheid is namelijk geen sprake. De dakopbouw op de woning aan [adres 2] is niet als zodanig aan te merken, omdat die is vergund op basis van een ander bestemmingsplan, dat die dakopbouw bij rechte toestond. Bovendien betreft dat een hoekwoning. Er is dus geen sprake van een juridisch en feitelijk vergelijkbaar geval. Het college heeft daarom ook niet in strijd gehandeld met het gelijkheidsbeginsel.
11. Bij de individuele beoordeling van het bouwplan heeft het college zich naar het oordeel van de rechtbank mogen baseren op het advies van de stedenbouwkundige. Dit advies kan worden aangemerkt als een deskundigenadvies. Eiser heeft geen tegenadvies van een stedenbouwkundige overgelegd en ook niet aannemelijk gemaakt dat het advies onjuist is, op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen of tegenstrijdigheden of onbegrijpelijke conclusies bevat. Door het bouwplan zal onmiskenbaar minder ruimte ontstaan tussen de woningen, waardoor het gevelbeeld zal verdichten. Eiser heeft weliswaar terecht gesteld dat het bestemmingsplan, gelet op de maximale bouwhoogte van 6 meter, al een tweede bouwlaag toestaat waardoor het gevelbeeld ook verdicht kan worden. Het bouwplan heeft echter een bouwhoogte van 8,85 meter. Het gevelbeeld zal daardoor meer verdichten dan planologisch reeds is toegestaan en door de gemeenteraad in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening is geacht. Het college heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan ongewenst is vanwege de ruimtelijke en stedenbouwkundige kwaliteit in de omgeving.
12. Eiser betoogt dat het college ten onrechte niet bij zijn besluitvorming heeft betrokken dat er geen bezwaren zijn binnengekomen van omwonenden en dat het bouwplan het woongenot van zijn gezin ten goede komt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat er in dit geval geen aanleiding was om die omstandigheden bij de besluitvorming te betrekken, omdat hier sprake is van een bouwplan dat in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Dat omwonenden positief staan tegenover het bouwplan, maakt niet dat het college het criterium van een goede ruimtelijke ordening opzij kan zetten. Het college heeft zich ook op het standpunt mogen stellen dat de belangen van eiser die zien op het verbeteren van zijn eigen woongenot en dat van zijn gezin, geen belangen zijn die zwaarder moeten wegen dan het algemeen belang dat is gediend bij het slechts verlenen van medewerking aan planologisch aanvaardbare bouwplannen. Het algemeen belang prevaleert in deze situatie boven het individuele belang van eiser.
13. Eiser heeft ter zitting gesteld dat hij zich afvraagt op basis van welk normenkader het college de verdichting van het gevelbeeld ongewenst heeft verklaard. In dat verband wijst eiser erop dat in de huidige Welstandsnota Zuidplas 2015 de wijk ‘Veldewater’ als welstandsvrij is geclassificeerd. De rechtbank overweegt dat het effect van een bouwplan op de stedenbouwkundige kwaliteit van de omgeving van belang is voor de vraag of het bouwplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Daaraan moet worden getoetst als een bouwplan, zoals in de onderhavige situatie, afwijkt van het bestemmingsplan (op grond van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo). De toets aan de welstandscriteria is een afzonderlijke beoordeling, die pas aan de orde komt als het bouwplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, namelijk bij de vraag of de bouwactiviteit vergunbaar is (op grond van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo). Dat de wijk van eiser als welstandsvrij is aangemerkt, is dus pas van belang bij de toets aan de welstandscriteria, niet bij de beoordeling van het effect van het bouwplan op de stedenbouwkundige kwaliteit. Het college heeft bij laatstgenoemde beoordeling dus wel degelijk het effect van het bouwplan op het gevelbeeld mogen betrekken.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het college de gevraagde omgevingsvergunning heeft mogen weigeren. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van der Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. S.P. Jadoenathmisier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 november 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.