ECLI:NL:RBDHA:2023:2243

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 februari 2023
Publicatiedatum
27 februari 2023
Zaaknummer
20/4843
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering tot het stellen van maatwerkvoorschriften voor scoutingterrein in verband met kampvuren en geurhinder

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 februari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, bewoners nabij een scoutingterrein, en het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg. Eisers hebben beroep ingesteld tegen de weigering van verweerder om maatwerkvoorschriften te stellen voor het scoutingterrein, waar kampvuren plaatsvinden. Eisers stellen hinder te ervaren van deze kampvuren en betogen dat het verbranden van hout door de scoutingverenigingen onder het verbod van artikel 2.14a van het Activiteitenbesluit valt. De rechtbank oordeelt dat het standpunt van verweerder, dat het verbod niet van toepassing is omdat er geen sprake zou zijn van het verbranden van afvalstoffen, berust op onvoldoende onderzoek en gebrekkige motivering. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen 12 weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Tevens is het beroep gegrond verklaard, en zijn de proceskosten en het griffierecht aan eisers vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/4843

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 februari 2023 in de zaak tussen

[eiser] en [eiseres] , uit [woonplaats] , eisers

en
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, verweerder
(gemachtigde: M.L. Mulders van de Omgevingsdienst Haaglanden).

Procesverloop

In het besluit van 25 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd maatwerkvoorschriften te stellen voor het scoutingterrein aan de [adres 1] [nummers] te [plaats] .
In het besluit van 10 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit gegrond verklaard en de motivering van het bestreden besluit aangepast.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 20 mei 2022 op zitting behandeld. Eisers zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en ing. A. Kerkhof. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Vervolgens is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat het onderzoek niet volledig is geweest. De rechtbank heeft het onderzoek heropend en verweerder verzocht om een nadere toelichting te geven op het standpunt dat het verbod van artikel 2.14a van het Activiteitenbesluit milieubeheer (het Activiteitenbesluit) niet van toepassing is op deze situatie.
De rechtbank heeft de reactie van verweerder op 19 augustus 2022 ontvangen. De reactie van eisers daarop is op 15 september 2022 door de rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft aanleiding gezien voor een nadere zitting. Deze zitting heeft plaatsgevonden op 22 december 2022. Aan de zijde van eisers is [eiseres] middels videoverbinding verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van [A] en [B] , medewerkers van verweerder. Het onderzoek is ter zitting gesloten.

Overwegingen

1.1
Eisers wonen aan [adres 2] [nummer 3] op ongeveer 100 meter afstand van het scoutingterrein aan de [adres 1] [nummer 1] en [nummer 2] , waar de scoutingverenigingen Orion en Sint Maarten-Hildegard zijn gevestigd. Eisers stellen hinder te ervaren van de kampvuren die plaatsvinden op het scoutingterrein.
1.2
In een eerdere bezwaarprocedure in het kader van een handhavingsverzoek van eisers, heeft de Commissie voor bezwaarschriften (de commissie) ten overvloede verweerder geadviseerd om op grond van artikel 2.1, vierde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer (het Activiteitenbesluit) ambtshalve maatwerkvoorschriften op te stellen waarin nadere invulling wordt gegeven aan de zorgplicht van de scoutingverenigingen ten aanzien van het stoken van vuren. Naar aanleiding daarvan hebben eisers verweerder verzocht tot het stellen van maatwerkvoorschriften voor de scoutingverenigingen waarbij rekening wordt gehouden met de frequentie, tijden en tijdsduur van de kampvuren en de weersomstandigheden.
1.3
Het primaire besluit berust op het standpunt dat maatwerk op grond van de zorgplicht slechts mogelijk is als de activiteit nog niet uitputtend is geregeld. In het geval van geur en lucht is sprake van een uitputtende regeling waardoor maatwerk op grond van de zorgplicht niet mogelijk is.
2.1
In het advies van de commissie is vermeld dat de commissie van oordeel is dat , bij gebrek aan een meer objectiveerbaar onderzoek en met inachtneming van de klachten van eisers, niet is uitgesloten dat er sprake is van onaanvaardbare geurhinder waarvoor maatwerkvoorschriften als bedoeld in art. 2.7, vierde lid, van het Activiteitenbesluit getroffen kunnen worden. De commissie wijst in dit verband ten overvloede op het onderzoek als bedoeld in artikel 2.7a, tweede lid, van het Activiteitenbesluit. De commissie adviseert het bezwaar gegrond te verklaren en de motivering van het bestreden besluit aan te passen en op basis daarvan te komen tot heroverweging van het besluit.
2.2
In het bestreden besluit heeft verweerder – conform het advies van de commissie – het bezwaar gegrond verklaard, de motivering in het bestreden besluit aangepast en het primaire besluit gehandhaafd. Het advies van de commissie maakt onderdeel uit van het bestreden besluit. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat op basis van het geuronderzoek door Antea Group van 3 juni 2020 kan worden aangenomen dat er op locatie [adres 2] [nummer 3] geen sprake is van een onaanvaardbaar geurhinderniveau als bedoeld in artikel 2.7a, derde lid, van het Activiteitenbesluit. Verweerder ziet daarom geen reden voor het stellen van maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 2.7a, vierde lid, van het Activiteitenbesluit.
3. Het scoutingterrein is een type B inrichting als bedoeld in artikel 1.2 van het Activiteitenbesluit. De regels van hoofdstuk 2 van het Activiteitenbesluit zijn daarom van toepassing. De verdere voor de beoordeling relevante wetten en regels zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak, die hiervan deel uitmaakt.
4.1
In beroep voeren eisers aan dat de kampvuren van de scoutingverenigingen vallen onder het verbod van artikel 2.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het verbranden van schoon hout niet onder dit verbod valt.
4.2
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat het verbranden van hout dat als afvalstof moet worden aangemerkt verboden is op grond van artikel 2.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit. In het geval dat de scoutingverenigingen hout verbranden dat niet kan worden aangemerkt als schoon hout, kan een handhavingsverzoek worden ingediend. Uit het dossier blijkt dat eisers dit meerdere malen hebben gedaan. Daarnaast hebben eisers veelvuldig melding gedaan van (geur)hinder. De rechtbank begrijpt dat eisers van mening zijn dat verweerder hierop niet de actie onderneemt die zij wensen. De rechtbank kan daar in deze procedure echter niet op ingaan, omdat deze procedure ziet op het verzoek van eisers tot het stellen van maatwerkvoorschriften. Voor beantwoording van de vraag of het stellen van maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit al dan niet geboden is, is echter wel van belang of sprake is van het verbranden van afvalstoffen. Immers, indien en voor zover daarvan sprake is dan geldt het verbod van artikel 2.14a van het Activiteitenbesluit en kan geen sprake meer zijn van het stellen van maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit. Partijen hebben ook aangegeven dat zij een oordeel van de rechtbank wensen op dit punt.
5.1
Ter ondersteuning van het standpunt van eisers dat het verbranden van schoon hout valt onder het verbod van artikel 2.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit verwijzen eisers naar een brief van ing. L. Hopman van de Omgevingsdienst Haaglanden van 27 september 2018. Uit deze brief volgt dat schoon hout in beginsel gezien kan worden als biomassa (en tevens afvalstof), in plaats van slechts als een afvalstof. De vrijstelling van het verbod op het verbranden van deze biomassa geldt alleen wanneer deze wordt verstookt in een stookinstallatie en de energetische inhoud van de biomassa benut kan worden (verantwoorde benutting). Hiervan kan alleen sprake zijn als de energetische inhoud van de biomassa teruggewonnen kan worden. Daarvan is bij een kampvuur zoals beschreven in de casus geen sprake. Schoon hout dat gebruikt wordt ter verbranding wordt daarom, aldus die brief, conform het LAP beschouwd als (het verbranden van) een afvalstof.
5.2
Ter ondersteuning van het standpunt dat verbranding van schoon hout niet onder het verbod valt, heeft verweerder verwezen naar de Handreiking onbehandeld hout van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu van 12 oktober 2017 (de Handreiking). Dit standpunt blijkt volgens verweerder ook uit latere brieven van de Omgevingsdienst Haaglanden. Zo volgt uit de beschikking op het handhavingsverzoek van 22 februari 2019 dat de Omgevingsdienst Haaglanden geen belemmering ziet voor het gebruik van schoon onbehandeld hout ten behoeve van het op verantwoorde wijze stoken van een kampvuur. Uit het verweerschrift van 25 april 2019 in het kader van de bezwaarprocedure blijkt dat het maken van een (kamp)vuur binnen een inrichting met schoon haardhout, dat voor dat doel door, in dit geval bouwmarkt Hornbach, als product is verkocht volgens de Omgevingsdienst Haaglanden niet verboden is op grond van de milieuregelgeving.
5.3
Uit rechtspraak van de Afdeling volgt dat het begrip afvalstof moet worden uitgelegd met inachtneming van de door het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) over dit begrip gevormde jurisprudentie. Het is vaste rechtspraak van het Hof dat de vraag of een stof een afvalstof is, moet worden beantwoord met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Bij beantwoording van die vraag is vooral het gedrag van de houder in relatie tot de betekenis van de woorden "zich ontdoen van" relevant. In dit verband verdient volgens het Hof bijzondere aandacht of de stof in kwestie voor de houder ervan geen nut heeft of meer heeft, zodat deze stof een last is waarvan hij zich wil ontdoen. Bij de uitleg van het begrip afvalstof dient rekening te worden gehouden met de doelstelling van de richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (de richtlijn), zonder afbreuk te doen aan de doeltreffendheid daarvan. [1]
In de Handreiking geeft het ministerie van Infrastructuur en Milieu richtsnoeren om de definities van afvalstof en bijproduct volgens de richtlijn toe te passen. In de Handreiking is vermeld dat onduidelijkheid bestaat over de vraag of sprake is van ‘zich ontdoen’ en of het verkregen hout dus een afvalstof is. Er is in de maatschappij ook een toenemend aantal initiatieven die een verschuiving inhouden van ‘zich ontdoen’ naar ‘waarde benutten’. In dit licht heeft het ministerie de term ‘zich ontdoen van’ nader geduid, omdat het actuele juridische kader, waaronder de richtlijn, hierin niet voorziet.
In de Handreiking is opgemerkt dat met de “houder” in dit verband wordt bedoeld, in eerste instantie de eigenaar of beheerder van het perceel waar de bomen staan en die de opdrachtgever is voor de veiling of snoei en in volgende stadia degene die het hout onder zijn beheer heeft door de zorg voor bijvoorbeeld kappen of snoeien, be- of verwerken, vervoer of opslag.
In de Handreiking zijn vier criteria aangereikt om te kunnen bepalen of hout dat vrijkomt bij velling of snoei van bomen als product, dus niet als afval, kan worden aangemerkt. Het eerste criterium is dat de perceelbeheerder zich ervan heeft vergewist en contractueel verzekerd dat voor het hout een of meerdere vormen van verantwoorde benutting zijn voorzien. Het tweede criterium is dat de partij hout bestaat uit stamhout van meer dan 10 cm doorsnede of ter plaatse van de velling of snoei versnipperd hout. Het derde criterium is dat de partij hout niet meer dan 5 gewichtsprocent bevat aan takken dunner dan 10 cm, bladeren, naalden of gras, aanhangende grond, hout dat is aangetast door rot, schimmel of ziekte en dat de partij hout geen andere materialen, zoals metaal, kunststof, papier en stenen bevat. Het vierde criterium is dat er geen sprake is van hout dat krachtens de wetgeving een specifieke afvalbehandeling dient te ondergaan. Wordt niet aan een of meer van de vier criteria voldaan, dan is dit volgens de Handreiking een aanwijzing dat het hout een afvalstof is. [2]
5.4
Verweerder heeft aan de hand van de hiervoor vermelde criteria uit de Handreiking nader toegelicht waarom artikel 2.14a van het Activiteitenbesluit niet van toepassing is op de kampvuren bij de scoutingverenigingen. Volgens verweerder ziet het eerste criterium op de vraag of de perceelbeheerder zich ervan heeft vergewist en contractueel verzekerd dat voor het hout één of meerdere vormen van verantwoorde benutting zijn voorzien. De intentie van de oorspronkelijke houder, de beheerder van het perceel waar de bomen op staan, bepaalt of hout wel of geen afvalstof is. Verweerder gaat ervan uit dat de scoutingverenigingen hout gebruiken dat wordt gekocht bij een bouwmarkt, bijvoorbeeld Hornbach. Het haardhout van Hornbach is van het bedrijf Golden Flame, dat haardhout koopt bij Staatsbosbeheer. Staatsbosbeheer kan daarom als oorspronkelijke houder worden aangemerkt. Het is van belang wat de intentie is van Staatsbosbeheer met betrekking tot de haardblokken. Uit de website van Staatsbosbeheer blijkt dat haardhout als oogst wordt aangemerkt en een product is van het beheer van de bossen. [3] Hierdoor heeft de oorspronkelijke houder, Staatsbosbeheer, niet het doel zich van de haardblokken te ontdoen maar zijn deze een integraal onderdeel van het productieproces. Dit is de nuttige toepassing voor Staatsbosbeheer. Vervolgens droogt Golden Flame het hout, wat een toevoeging van waarde aan het haardhout is en wordt het haardhout verkocht door een bouwmarkt zoals de Hornbach. De scoutingverenigingen zijn de eindgebruikers van het haardhout. Verweerder stelt dat zij een nuttige toepassing van het haardhout hebben door middel van kampvuren in het kader van de tradities van een scouting en het leren omgaan met vuur.
Volgens verweerder wordt verder voldaan aan het tweede en derde criterium. Haardhout gekocht bij een bouwmarkt bestaat uit stamhout van meer dan 10 cm doorsnede en het hout bevat niet meer dan 5 gewichtsprocent aan takken, aanhangende grond, aangetast hout of andere materialen. Volgens verweerder wordt ook aan het vierde criterium voldaan, want er is geen sprake van hout dat krachtens de wetgeving een specifieke afvalbehandeling dient te ondergaan. Omdat het haardhout aan alle criteria voldoet, is er geen sprake van een afvalstof.
5.5
Eisers voeren aan dat niet aannemelijk is dat alleen schone houtblokken van de Hornbach worden verbrand. Uit diverse rapporten van toezichthouders blijkt dat is geconstateerd dat ook afvalhout, geverfd hout en door de scouting in het bos verzameld snoeihout wordt verbrand. Zij stellen verder dat geen sprake is van verantwoorde benutting van de haardblokken door deze te verbranden in kampvuren. Volgens eisers zijn de haardblokken bedoeld om een huis te verwarmen. Het verbranden van haardblokken in de open lucht is energieverkwisting. Wat betreft de tradities van de scoutingverenigingen is daarbij een kampvuur niet noodzakelijk. Het leren omgaan met vuur is een drogreden, want vuur is altijd gevaarlijk. Het verbranden van haardblokken voor het stoken van een kampvuur is daarom te beschouwen als ‘het zich ontdoen van afval’.
5.6
De rechtbank merkt op dat uit de website van Staatsbosbeheer waar verweerder naar verwijst, blijkt dat Staatsbosbeheer sinds 2020 is gestopt met de verkoop van haardhout aan bedrijven en handelaren vanwege het negatieve effect van houtstook op het milieu. Uit de website blijkt verder dat Staatsbosbeheer nog een aantal lopende contracten heeft met bedrijven, maar dat die niet worden verlengd. Omdat het bestreden besluit dateert van 2020 en Staatsbosbeheer op dat moment nog lopende contracten had met bedrijven, kan de rechtbank verweerder volgen in het standpunt dat Staatsbosbeheer op dat moment nog met de productie en verkoop van hout dat vrijkomt bij velling of snoei van bomen als haardhout een nuttige toepassing als haardhout nastreefde en voldoende was verzekerd, zodat in zoverre geen sprake was van het zich ontdoen door Staatsbosbeheer en derhalve evenmin van afval. Dat ook de door verweerder genoemde opvolgend houder Golden Flame met de bewerking van het hout in (schoon) haardhout en de verkoop daarvan aan bouwmarkten zoals de Hornbach en de Hornbach als verkoper van het (bewerkte) hout als haardhout de nuttige toepassing als haardhout nastreven is op voorhand niet onaannemelijk maar wordt door verweerder op geen enkele wijze onderbouwd.
5.7
Daar komt bij dat, voor zover al kan worden aangenomen dat vanuit het perspectief van Staatsbosbeheer, Golden flame en de Hornbach geen sprake is van het zich ontdoen maar van een beoogde en voldoende zekere nuttige toepassing als haardhout, geenszins vaststaat dat het hout dat door de scoutingverenigingen als opvolgend houder en eindgebruiker wordt verbrand ook daadwerkelijk haardhout is dat uit voormelde keten afkomstig is. Verweerder heeft daar ten onrechte geen onderzoek naar gedaan, terwijl uit de door eisers genoemde rapporten van toezichthouders kan worden afgeleid dat niet alleen hout van de Hornbach maar ook afvalhout, geverfd hout en door de scouting in het bos verzameld snoeihout is verbrand. De rechtbank merkt daarbij op dat op grond van de rechtspraak en ook van de Handreiking, de intentie van de houder voldoende zeker en duidelijk moet zijn. [4]
5.8
Indien en voorzover wel voldoende aannemelijk zou zijn dat de scoutingverenigingen haardhout uit meergenoemde keten gebruiken voor nu kampvuren, dan nog ligt de vraag voor of het verbanden van dat hout een vorm van verantwoorde benutting is die ook voldoende zeker en duidelijk is. Volgens verweerder is de verantwoorde benutting van het verbranden van het haardhout door middel van kampvuren gelegen in de tradities en de educatieve doelstellingen van de scoutingverenigingen. De rechtbank kan zich voorstellen dat dit een verantwoorde benutting van het verbranden van haardhout zou kunnen zijn, maar verweerder heeft dit standpunt niet concreet onderbouwd en daar ook geen onderzoek naar gedaan. Zo is er in het geheel geen contact opgenomen met de scoutingverenigingen om te bepalen welke tradities en educatieve doelstellingen nu precies worden nagestreefd met de kampvuren en welke activiteiten en frequenties daar nu binnen vallen. De intentie van de scoutingverenigingen is daarom niet voldoende zeker en duidelijk. Gelet daarop kan op basis van de thans voorhanden gegevens niet vastgesteld worden dat de kampvuren van de scoutingverenigingen een vorm van verantwoorde benutting zijn van het haardhout. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd welke kampvuren van de scoutingverenigingen een vorm van verantwoorde benutting zijn van het haardhout. Verweerder dient nader onderzoek te doen naar de activiteiten die vallen binnen de tradities en educatieve doelstellingen van de scoutingverenigingen en, aan de hand van dat onderzoek, nader duiden en motiveren welke van die activiteiten onder welke omstandigheden en in welke omvang/frequentie een verantwoorde benutting van het verbranden van haardhout door middel van kampvuren opleveren.
5.9
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen berust het standpunt van verweerder dat het verbod van artikel 2.14a van het Activiteitenbesluit niet van toepassing is omdat bij de kampvuren van de scoutingverenigingen geen sprake is van het verbanden van afvalstoffen op onvoldoende onderzoek en een gebrekkige motivering. Voor het geval verweerder deze gebreken wenst te herstellen en alsnog genoegzaam aannemelijk wordt gemaakt dat geen sprake is van het verbranden van afvalstoffen en dat genoemd verbod niet van toepassing is, ziet de rechtbank aanleiding om ook de beroepsgronden te beoordelen gericht tegen de weigering om maatwerkvoorschriften vast te stellen.
6.1
De rechtbank stelt vast dat, voor zover het verbod van artikel 2.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit niet van toepassing is, verweerder het verzoek van eisers tot het stellen van maatwerkvoorschriften terecht heeft getoetst aan artikel 2.7a, vierde lid, van het Activiteitenbesluit. Op grond van dit artikel bestaat de bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen indien blijkt dat de geurhinder ter plaatse van een of meer geurgevoelige objecten een aanvaardbaar hinderniveau kan overschrijden.
6.2
Voor de toetsing aan artikel 2.7a, vierde lid, van het Activiteitenbesluit gelden de volgende stappen:
- Verweerder zal eerst moeten bepalen wat het aanvaardbaar hinderniveau is. Hierbij moet verweerder rekening houden met de in artikel 2.7a, derde lid, van het Activiteitenbesluit genoemde aspecten: de bestaande toetsingskaders, de geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten, de aard, omvang en waardering van de geur die vrijkomt bij de betreffende inrichting, de historie van de betreffende inrichting en het klachtenpatroon met betrekking tot geurhinder, de bestaande en verwachte geurhinder van de betreffende inrichting, en de kosten en baten van technische voorzieningen en gedragsregels in de inrichting.
- Als verweerder het redelijk vermoeden heeft dat het geurhinderniveau niet tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt, kan verweerder op basis van artikel 2.7a, tweede lid, van het Activiteitenbesluit bepalen dat het bedrijf een geuronderzoek laat uitvoeren overeenkomstig de NTA 9065 en de resultaten hiervan overlegt.
- De bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen bestaat als blijkt dat de geurhinder ter plaatse van een of meer geurgevoelige objecten een aanvaardbaar hinderniveau kan overschrijden. De overschrijding hoeft dus niet meer aannemelijk te worden gemaakt.
7.1
Eisers voeren aan dat het onderzoek van Antea Group dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit is gebaseerd op onjuiste gegevens en dat de resultaten van het geuronderzoek onjuist, althans te onzeker zijn. Ter ondersteuning van dit betoog hebben eisers een memo van Berend Hoekstra van buro Tauw, van 16 juli 2020 in het geding gebracht. Daarnaast wijzen eisers op het door hen ingebrachte overzicht van kampvuren in de periode van 2011 tot en met 13 juni 2022.
7.2
In het memo van Tauw is vermeld dat Antea Group uitgaat van 6 kampvuren per jaar, maar dat dat uitgangspunt niet uit de stukken kan worden herleid. Hoeveel kampvuren per jaar worden gestookt is wel van belang voor de berekende geurconcentratie. Verder is in het memo vermeld dat Antea Group bij de berekening de ‘standaard’ manier volgt. Deze manier brengt het beperkt aantal met emissie doorgerekende uren (weersomstandigheden) in een jaar onzekerheid met zich mee, zeker als het gaat om hoge percentielen zoals het 99,99-percentiel. Het rekenmodel rekent uur-voor-uur een historische meteorologische set van 10 jaar (87.600 uren) door. In de huidige berekening wordt de bron 15 uur (6 keer 2,5 uur) per jaar ‘aangezet’ in het model. Het resultaat van de huidige berekening is daarmee afhankelijk van welke meteorologische uren toevallig zijn doorgerekend (en of de wind toevallig naar de woning van eisers staat). NTA 9065 geeft aanbevelingen om in dergelijke situaties met name het 99,99-percentiel nauwkeuriger te berekenen voor deze kortdurende emissies. Het geuronderzoek conform NTA 9065 uit te voeren, had daarom meer in de rede gelegen.
7.3
Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit het onderzoek van Antea Group volgt dat de berekende concentratie bij de woning van eisers boven de beleidsmatige hindergrens ligt, maar beneden de waarde voor hindereffecten. Op basis daarvan is geen sprake van een onaanvaardbaar hinderniveau.
7.4
Uit rechtspraak van de Afdeling volgt dat het bestuursorgaan op het advies van een deskundige mag afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijke adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Als een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. [5]
7.5
Met het memo van Tauw hebben eisers concrete aanknopingspunten aangedragen voor twijfel aan (de inhoud van) het advies van Antea Group. Het advies gaat in navolging van de opdracht van verweerder uit van zes kampvuren per jaar. Verweerder stelt dat terecht is uitgegaan van zes kamvuren per jaar. Dat is gebaseerd op een inschatting uit het verleden. Eisers hebben, aldus verweerder, niet onderbouwd waarom sprake zou zijn van meer kampvuren per jaar. Uit het door eisers overgelegde overzicht van kampvuren blijkt echter op welke data eisers kampvuren hebben waargenomen in de periode van 2011 tot en met 2022. Eisers hebben op de zitting verklaard dat zij het overzicht met kampvuren eerder in de bezwaarprocedure hebben ingebracht, met de gegevens tot en met de datum van toen. Verweerder heeft dit niet weersproken. Uit dat overzicht blijkt dat sprake is geweest van beduidend meer kampvuren dan gemiddeld zes per jaar (in bepaalde jaren zijn er uitschieters geweest van 10 tot 12 kampvuren in een jaar) en dat er regelmatig hinder is ervaren en daarvan melding is gedaan. Er is derhalve gerede twijfel aan de juistheid van de inschatting van verweerder dat slechts sprake is van zes kampvuren per jaar. Verweerder heeft daar ook geen onderzoek naar gedaan door daarover bijvoorbeeld navraag te doen bij de scoutingverenigingen. De rechtbank voegt daaraan toe dat het onderzoek van de Antea Group ook uitgaat van verbranding van houtblokken, terwijl, zoals hierboven al is vastgesteld, uit de door eisers genoemde rapporten van toezichthouders kan worden afgeleid dat niet alleen hout van de Hornbach maar ook afvalhout, geverfd hout en door de scouting in het bos verzameld snoeihout is verbrand. Ook daar heeft verweerder ten onrechte geen onderzoek naar gedaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat in voldoende mate en op adequate wijze rekening is gehouden met de aard en omvang van de geur die vrijkomt, met de historie van de betreffende inrichting en het klachtenpatroon met betrekking tot geurhinder en de bestaande en de te verwachten geurhinder.
7.6
De rechtbank stelt verder vast dat in het memo van Tauw gemotiveerd wordt betoogd dat de berekening van Antea Group, nu die niet is uitgevoerd overeenkomstig de aanbevelingen van de NTA 9065, te onzeker is en onvoldoende inzicht geeft in de daadwerkelijke geurconcentratie voor het 99,99 percentiel. Verweerder heeft dit betoog niet voorgelegd aan de Antea Group en verder ook niet inhoudelijk betwist. Verweerder volstaat met de vermelding dat de scoutingverenigingen verantwoordelijk zijn voor zodanig onderzoek en dat het verplicht stellen van een dergelijk onderzoek niet in redelijke verhouding staat tot het probleem, gelet op de beperkte omvang van de activiteit en gelet op het feit dat nimmer onaanvaardbare geurhinder is geconstateerd. Verder geeft verweerder aan dat voor een onderzoek conform NTA 9065 gegevens over langere tijd benodigd zijn met de exacte momenten van de kampvuren en de weersomstandigheden op dat moment. Over die gegevens beschikt verweerder niet. De rechtbank vindt die weerlegging van de bevindingen van Tauw te mager. Uit het hierboven reeds vermelde overzicht van eisers blijkt immers dat sprake is geweest van beduidend meer kampvuren dan gemiddeld zes per jaar en dat door eisers regelmatig hinder is ervaren en zij daar ook melding van hebben gedaan. Verder blijkt uit dit overzicht ook exact wanneer de kampvuren hebben plaatsgevonden en kan aan de hand daarvan worden achterhaald wat de weersomstandigheden op dat moment waren. Gelet hierop bestaat op grond van het gemotiveerde betoog van Tauw gerede twijfel over de juistheid van de door de Antea Group gehanteerde onderzoeksmethode.
8. Gelet op vorenoverwogene, concludeert de rechtbank dat het bestreden besluit op meerdere punten berust op ontoereikende onderzoeken en niet is voorzien van een deugdelijke motivering. Het beroep is dan ook gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen.
9. Nu verweerder nadere onderzoeken dient te verrichten ziet de rechtbank geen mogelijkheid om de bestuurlijke lus toe te passen omdat niet duidelijk is hoeveel tijd deze onderzoeken in beslag zullen nemen. De rechtbank zal verweerder daarom opdragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van 12 weken.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Eisers werden aanvankelijk bijgestaan door advocaat mr. P.H.J. van Aardenne, die namens eisers een pro-forma en aanvullend beroepschrift heeft ingediend. Gelet daarop stelt de rechtbank de kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 837,-).
12. Eisers hebben verzocht om vergoeding van de kosten van de door hun ingeschakelde deskundige in verband met het memo van Tauw. Uit de door eisers overgelegde factuur blijkt dat de deskundige 4 uur heeft besteed aan het opstellen daarvan. Deze kosten komen voor vergoeding in aanmerking. Gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en artikel 8:36, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht wordt de vergoeding van kosten van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht, vastgesteld overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken en het daarop gebaseerde Besluit tarieven in strafzaken. Daarbij wordt uitgegaan van een uurtarief van € 134,04. De rechtbank zal verweerder veroordelen tot vergoeding van € 544,76 aan eisers.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen 12 weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.373,16.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage

Activiteitenbesluit milieubeheer
Artikel 1.2
(…)
inrichting type B: een inrichting waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en die geen inrichting type A is;
(…)
Artikel 2.7a
1. Indien bij een activiteit emissies naar de lucht plaatsvinden, wordt daarbij geurhinder bij geurgevoelige objecten voorkomen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is wordt de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau beperkt.
2. Het bevoegd gezag kan, indien het redelijk vermoeden bestaat dat niet aan het eerste lid wordt voldaan, besluiten dat een rapport van een geuronderzoek wordt overgelegd. Een geuronderzoek wordt uitgevoerd overeenkomstig de NTA 9065.
3. Bij het bepalen van een aanvaardbaar niveau van geurhinder wordt ten minste rekening gehouden met de volgende aspecten:
a. de bestaande toetsingskaders, waaronder lokaal geurbeleid;
b. de geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten;
c. de aard, omvang en waardering van de geur die vrijkomt bij de betreffende inrichting;
d. de historie van de betreffende inrichting en het klachtenpatroon met betrekking geurhinder;
e. de bestaande en verwachte geurhinder van de betreffende inrichting, en
f. de kosten en baten van technische voorzieningen en gedragsregels in de inrichting.
4. Het bevoegd gezag kan, indien blijkt dat de geurhinder ter plaatse van een of meer geurgevoelige objecten een aanvaardbaar hinderniveau kan overschrijden, bij maatwerkvoorschrift:
a. geuremissiewaarden vaststellen;
b. bepalen dat bepaalde geurbelastingen ter plaatse van die objecten niet worden overschreden, of
c. bepalen dat technische voorzieningen in de inrichting worden aangebracht of gedragsregels in de inrichting in acht worden genomen om de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau te beperken.
5. Indien een maatwerkvoorschrift als bedoeld in het vierde lid wordt vastgesteld, kan het bevoegd gezag besluiten dat door degene die de inrichting drijft een rapport van een onderzoek naar de beschikbaarheid van technische voorzieningen en gedragsregels wordt overgelegd waaruit blijkt dat aan het eerste lid wordt voldaan.
Artikel 2.14a
1. Het is verboden afvalstoffen te verbranden.
(…)

Voetnoten

1.De uitspraak van de Afdeling van 1 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1939, r.o. 8.3.
2.De uitspraak van de Afdeling van 1 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1939, r.o. 8.4.
4.Zie uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 25 mei 2022, ECLI:RVS:2022:1494.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:653.