In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 13 februari 2023 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoekster die een verblijfsvergunning wilde aanvragen als familie- of gezinslid van haar echtgenoot. De aanvraag was eerder door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, omdat verzoekster niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet in aanmerking kwam voor vrijstelling van dit vereiste. Verzoekster, geboren in 2002 en van Afghaanse nationaliteit, had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen, zodat zij de uitkomst van haar bezwaar in Nederland kon afwachten.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 1 februari 2023 behandeld, maar verzoekster en haar gemachtigde waren niet verschenen. De vertegenwoordiger van de verweerder was wel aanwezig. De voorzieningenrechter oordeelde dat het bezwaar van verzoekster een redelijke kans van slagen had, ondanks dat verweerder stelde dat verzoekster in Costa Rica familieleven kon uitoefenen. De voorzieningenrechter wees op de onduidelijkheid over de uitzetting van verzoekster en het spoedeisend belang van haar verzoek. Uiteindelijk werd het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, en werd verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan verzoekster.
De uitspraak benadrukt dat de beoordeling van de voorzieningenrechter voorlopig is en geen bindende werking heeft voor een eventuele bodemprocedure. De voorzieningenrechter heeft ook aandacht besteed aan de bijzondere omstandigheden van de zaak, waaronder de positie van vrouwen in Afghanistan en de noodzaak voor verzoekster om haar aanvraag in Nederland af te wachten.