ECLI:NL:RBDHA:2023:2368

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 februari 2023
Publicatiedatum
1 maart 2023
Zaaknummer
NL22.13162
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • C.I.H. Kerstens - Fockens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning en voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 13 februari 2023 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die een verblijfsvergunning had aangevraagd. De aanvraag was door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, omdat verzoeker niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet in aanmerking kwam voor vrijstelling van dit vereiste. Verzoeker, geboren in 1963 en van Chinese nationaliteit, wenste bij zijn partner in Nederland te verblijven. Hij heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag en verzocht om een voorlopige voorziening om de uitzetting te voorkomen terwijl zijn bezwaar werd behandeld.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek op zitting behandeld, waarbij verzoeker en zijn gemachtigde aanwezig waren. De rechter heeft overwogen dat het oordeel in deze voorlopige voorziening een voorlopig karakter heeft en niet bindend is voor de bodemprocedure. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er een spoedeisend belang is, omdat verzoeker op elk moment kan worden uitgezet. De rechter heeft ook de belangenafweging van de Staatssecretaris beoordeeld en geconcludeerd dat er niet op voorhand kan worden uitgesloten dat het bezwaar van verzoeker een redelijke kans van slagen heeft. Daarom heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op € 1.674,-.

De uitspraak benadrukt het belang van de hoorplicht in bezwaarprocedures en dat deze niet lichtvaardig kan worden genegeerd, vooral in zaken die onder artikel 8 van het EVRM vallen. De voorzieningenrechter heeft de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging onderstreept, waarbij de individuele omstandigheden van de vreemdeling in acht moeten worden genomen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.13162

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker], verzoeker, V-nummer: [v-nummer]

(gemachtigde: mr. A.G. Kleijweg),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Beket).

Procesverloop

In het besluit van 8 juli 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking “verblijf als familie- of gezinslid bij zijn partner (referente)” afgewezen.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 1 februari 2023 op zitting behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Referente is ook ter zitting verschenen. Als tolk is verschenen J. Wang. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet. De voorzieningenrechter benadrukt dat deze beoordeling alleen ziet op de afwijzing van de aanvraag van verzoeker. Er vindt in deze procedure geen herbeoordeling van de aanvraag van verzoeker plaats.
2. In deze uitspraak beoordeelt de voorzieningenrechter of het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag van verzoeker een redelijke kans van slagen heeft.
Inleiding
3. Verzoeker is geboren op [geboortedag] 1963 en heeft de Chinese nationaliteit. Verzoeker wenst verblijf bij zijn partner, [A] (referente), in Nederland. Referente heeft de Nederlandse nationaliteit.
4. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker afgewezen, omdat hij niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en ook niet in aanmerking komt voor vrijstelling van dit vereiste. De uitzetting van verzoeker is niet in strijd met artikel 8 van het EVRM. [1] Verweerder heeft namelijk een belangenafweging gemaakt tussen de belangen van de Staat en de belangen van verzoeker. Volgens verweerder valt de belangenafweging in het nadeel van verzoeker uit, zodat hij niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Daarnaast is het tegenwerpen van het mvv-vereiste ook niet onredelijk hard.
5. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit en vraagt een voorlopige voorziening aan om de beslissing op het bezwaar in Nederland af te wachten.
Verzoeker voert aan dat verweerder ten onrechte zijn aanvraag heeft afgewezen. De belangenafweging is in het kader van artikel 8 van het EVRM had in zijn voordeel moeten uitvallen. Daarbij is er spoedeisend belang, omdat er elk moment kan worden overgegaan tot uitzettingshandelingen. Hij heeft op grond van artikel 13 van het EVRM recht op een effectief rechtsmiddel, de zaak moet inhoudelijk worden behandeld. Hij had moeten worden gehoord.
Wat is het oordeel van de voorzieningenrechter?
6. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
7. Bij de beoordeling acht de voorzieningenrechter met name van belang of het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag een redelijke kans van slagen heeft.
Spoedeisend belang
8. De voorzieningenrechter volgt verweerder niet in zijn standpunt dat geen sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. In het primaire besluit is uiteengezet dat verzoeker geen verblijfsrecht heeft en dat dit betekent dat hij niet in Nederland mag zijn. Dit rechtsgevolg wordt niet opgeschort als verzoeker bezwaar maakt tegen het besluit. Verzoeker heeft daarom de voorzieningenrechter gevraagd de rechtsgevolgen van het primaire besluit gedurende de bezwaarschriftprocedure op te schorten, zodat hij de uitkomst van deze procedure in Nederland mag afwachten. Het is immers onzeker of en wanneer verweerder concrete uitzettingshandelingen gaat verrichten. De omstandigheid dat er bij de DT&V op dit moment geen concrete plannen voor de uitzetting van verzoeker bestaan, zoals naar voren komt uit het verweerschrift, leidt niet tot rechtmatig verblijf en doet er niet aan af dat verweerder op elk moment toch over kan gaan tot uitzetting. Dat betekent dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij zijn onderhavige verzoek.
9. Vervolgens beoordeelt de voorzieningenrechter of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
Redelijke kans van slagen
10. De voorzieningenrechter zal eerst beoordelen of verweerder van het horen in de bezwaarfase mag afzien.
11. De wettelijk plicht om te horen volgt uit artikel 7:2 van de Awb. Van het horen kan om een aantal reden, die zijn beschreven in artikel 7:3 van de Awb, worden afgezien. In deze zaak gaat het om de reden die in deze bepaling is opgenomen onder b. Op grond daarvan kan van horen worden afgezien als een bezwaar kennelijk ongegrond is. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling [2] volgt dat van een kennelijk ongegrond bezwaar sprake is indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gronden van het bezwaar niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat het horen een essentieel onderdeel is van de bezwaarprocedure en dat de in artikel 7:3 van de Awb opgenomen uitzonderingsgronden terughoudend moeten worden toegepast. [3]
12. Uit de Afdelingsuitspraak van 6 juli 2022 [4] over het horen in de bezwaarfase in vreemdelingzaken volgt dat de wijze waarop verweerder de hoorplicht in bezwaar toepast in algemene zin in overeenstemming is met het wettelijk kader.
Daarbij betrekt de Afdeling WI [5] 2019/16 waarin is uiteengezet hoe verweerder de hoorplicht toepast. Uit de WI volgt dat de belanghebbende ‘in de regel’ wordt gehoord, de uitzonderingsgronden terughoudend moeten worden toegepast en in een twijfelgeval het bestuursorgaan er goed aan doet om te horen. Ook ligt horen blijkens de WI in de rede als er beslissingsruimte is en de beslissing sterk afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, en waarbij een individuele belangenafweging moet worden gemaakt. Daaronder vallen onder meer zaken waarin artikel 8 van het EVRM een rol speelt en zaken waarin het verblijf van een vreemdeling wordt beëindigd, zoals bij het intrekken van een verleende vergunning en bij het afwijzen van een aanvraag om een vergunning te verlengen. Ook in de situatie dat het feitencomplex compleet is en verweerder van oordeel is dat voldoende duidelijk is dat het bezwaar niet tot een ander oordeel kan leiden, kan verweerder niet zonder meer afzien van horen in bezwaar. Ook in zo’n geval kan een hoorzitting het in de WI genoemde doel dienen dat de vreemdeling zijn visie op de zaak kan geven, en bijvoorbeeld een toelichting kan geven op de mee te wegen belangen. Naar het oordeel van de Afdeling zal verweerder in situaties als deze de vreemdeling dan ook vaker moeten horen en terughoudender moeten omgaan met de uitzonderingen op de hoorplicht. Het in de totstandkomingsgeschiedenis en de WI genoemde doel van de hoorplicht om het vertrouwen tussen burgers en de overheid te versterken en draagvlak te creëren voor besluiten kan immers alleen worden gerealiseerd als in de praktijk het horen van een vreemdeling in bezwaar ook echt de regel is, en dat het afzien daarvan een uitzondering is. De vraag of verweerder in dergelijke situaties niettemin van een gehoor af kan zien, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval.
13. De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet al op voorhand kan worden uitgesloten dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. Het verzoek zal daarom, ook gelet op de inhoud van het dossier, worden toegewezen. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat uit de uitspraak van de Afdeling volgt dat juist in 8-EVRM zaken waarbij een individuele belangenafweging moet worden gemaakt het horen voor de hand ligt en dat slechts in uitzonderingsgevallen daarvan kan worden afgezien. Van zo’n situatie is in het geval van verzoeker geen sprake.
Conclusie
14. De voorzieningenrechter kan bij deze stand van zaken nog niet vooruitlopen op de uitkomst van het bezwaar. Verweerder moet in bezwaar namelijk het geheel van omstandigheden, zoals door verzoeker is aangevoerd en nader onderbouwd, nog meewegen en beoordelen. Tevens zal aandacht moeten worden geschonken aan de gestelde bijzondere omstandigheden. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat niet al op voorhand kan worden uitgesloten dat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Het verzoek zal daarom, ook gelet op de inhoud van het dossier en het verhandelde ter zitting, worden toegewezen.
15. Omdat het verzoek wordt toegewezen, krijgt verzoeker een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting). Die punten hebben een waarde van € 837,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.674,-. Als aan verzoeker een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan verzoekers gemachtigde.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.I.H. Kerstens - Fockens, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr.N.Y. Majoor, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
3.zie Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 144-145 en 147.
5.Werkinstructie.