ECLI:NL:RBDHA:2023:2540

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 februari 2023
Publicatiedatum
3 maart 2023
Zaaknummer
AWB 22/8056 AWB 22/8058 en AWB 22/8059
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvragen voor een faciliterend visum door de Minister van Buitenlandse Zaken

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 2 februari 2023, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van drie Afghaanse verzoekers behandeld. De verzoekers hebben een faciliterend visum aangevraagd om met hun dochter en zus op vakantie naar Finland te gaan, maar hun aanvragen zijn door de Minister van Buitenlandse Zaken afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelt dat de afwijzing niet evident onrechtmatig is, omdat verweerder onvoldoende heeft getoetst of verzoekers aan de voorwaarden voor een faciliterend visum voldoen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af, maar oordeelt dat er wel een gebrek aan de primaire besluiten kleeft. Dit leidt tot een proceskostenveroordeling van € 1.674,- aan de verzoekers. De voorzieningenrechter benadrukt dat de afwijzing van de visa niet betekent dat verzoekers niet ten laste komen van de referent, maar dat de beoordeling van de aanvragen in bezwaar nog kan worden herzien. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen hoger beroep open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 22/8056, AWB 22/8058 en AWB 22/8059

uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 februari 2023 in de zaak tussen

[verzoeker 1] , [verzoeker 2] en [verzoeker 3] , verzoekers

(gemachtigde: mr. G.G.A.J. Adang),
en

De Minister van Buitenlandse Zaken,

(gemachtigde: mr. Y. Rikken).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorlopige voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekers tegen de afwijzing van hun aanvragen om een faciliterend visum.
1.1.
Verzoekers hebben de Afghaanse nationaliteit. Zij hebben een faciliterend visum aangevraagd omdat zij met hun dochter (van [verzoeker 1] ) respectievelijk hun zus (van [verzoeker 2] en [verzoeker 3] ) op vakantie willen naar Finland, via Duitsland. Dit betreft [referent] , referent. Zij heeft de Nederlandse nationaliteit.
1.2.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 15 december 2022 afgewezen. Verzoekers hebben hiertegen bezwaar gemaakt. Ook hebben zij een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Ze vragen om verweerder te gelasten verzoekers te behandelen als ware zij in het bezit van het gevraagde faciliterend visum.
1.3
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 30 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van verzoekers, referent, en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Griffierecht
2. Verzoekers hebben verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om dit verzoek toe te wijzen.
Spoedeisend belang
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekers een spoedeisend belang hebben bij het treffen van een voorlopige voorziening. Verzoekers verblijven op dit moment in Pakistan omdat zij alleen daar een visum voor Finland kunnen aanvragen en ophalen. Hun visum van Pakistan verloopt echter op 8 februari 2023. Daarom hebben zij er belang bij dat het visum hen voor die tijd wordt verleend als ze daar recht op hebben.
Besluit van verweerder
4. Verweerder heeft de aanvragen voor een visum afgewezen. In de besluiten zelf staat hierover dat verzoekers het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende hebben aangetoond, dat zij niet voldoende hebben aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken en dat er redelijke twijfel bestaat over het voornemen om het grondgebied voor het verlopen van de visumtermijn te verlaten.
5. Verweerder heeft aan de voorzieningenrechter ook nog een uitdraai uit het Visuminformatiesysteem overgelegd, waaruit een nadere motivering van het besluit volgt. Hieruit volgt dat verweerder twijfels heeft over of het doel van het verblijf inderdaad toerisme is. Dit onder meer omdat er een hotelboeking is aangeleverd tot 15 januari, terwijl er visa zijn aangevraagd tot 1 april. Daarnaast zijn er alleen voor de broer vliegtickets overgelegd. Verder stelt verweerder dat de solvabiliteit van referent niet is aangetoond omdat er onvoldoende bankafschriften zijn overgelegd. Tot slot is niet aangetoond dat tijdige terugkeer gewaarborgd is, omdat er geen documenten zijn overgelegd waaruit de sociale en economische binding van verzoekers met het land van herkomst blijkt.
Standpunt verzoekers
6. Verzoekers voeren aan dat verweerder de aanvraag ten onrechte als een aanvraag voor een ‘gewoon’ visum kort verblijf heeft opgevat, in plaats van een aanvraag voor een faciliterend visum. De afwijzingsgronden die verweerder heeft gebruikt zij niet relevant voor een faciliterend visum. De drie voorwaarden die wel gesteld mogen worden zijn genoemd in Richtlijn 2004/38/EG (Verblijfsrichtlijn), de Handleiding voor de behandeling van visumaanvragen zoals vastgesteld door de Europese Commissie [1] en het Handboek Bedrijfsvoering Buitenlandse Zaken Instructie nr. 10. Verzoekers voldoen aan die voorwaarden. Ten eerste is er een unieburger waar zij rechten aan kunnen ontlenen, namelijk referent. Ten tweede vallen zij onder het begrip gezinslid omdat zij een familieband hebben met referent en is aangetoond dat zij afhankelijk van haar zijn. Ten derde voegen zij zich bij referent en gaan ze samen naar Finland. Gelet op het voorgaande had verweerder de aanvragen om een faciliterend visum moeten toewijzen.
Omvang van beoordeling voorzieningenrechter
7. Deze procedure is bedoeld om in afwachting van de uitkomst van de bezwaarprocedure een voorlopige maatregel te treffen. De voorzieningenrechter beoordeelt dan ook of het door verzoekers gemaakte bezwaar kans van slagen heeft. Vervolgens zal de voorzieningenrechter nog een belangenafweging verrichten. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Rechtmatigheid van het besluit
8. De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit het besluit onvoldoende blijkt dat verweerder heeft getoetst of verzoekers in aanmerking komen voor een faciliterend visum. Verweerder had moeten toetsen of verzoekers voor een faciliterend visum in aanmerking kwamen, aangezien uit de aanvragen en de toelichting hierop duidelijk blijkt dat ze om dit visum verzochten. Echter zijn in ieder geval twee van de afwijzingsgronden die verweerder heeft tegengeworpen, namelijk of verzoekers over voldoende middelen van bestaan beschikken en of zij tijdig terug zullen keren naar hun land van herkomst, afwijzingsgronden die geen rol mogen spelen bij de beoordeling van een aanvraag voor een faciliterend visum. Dat heeft verweerder op zitting ook erkend. Dit roept daarom de vraag op of de aanvragen wel aan de juiste criteria getoetst zijn. Ook anderszins blijkt niet uit de besluiten dat is getoetst of verzoekers aan de voorwaarden voor een faciliterend visum voldoen. Dit blijkt ook niet uit de uitdraaien uit het Visuminformatiesysteem. De uitleg die hierin aan de afwijzing wordt gegeven, sluit namelijk ook aan bij de drie afwijzingsgronden die verweerder in het besluit al had genoemd, en niet bij afwijzingsgronden die voor een faciliterend visum gelden. Nu verweerder de toets niet goed heeft uitgevoerd, kleeft er een gebrek aan de besluiten.
9. Dat er een gebrek kleeft aan de besluiten betekent niet direct dat het verzoek om voorlopige voorziening wordt toegewezen. Het gebrek zou immers in bezwaar kunnen worden hersteld door daar wel de juiste toets aan te leggen. Of het verzoek moet worden toegewezen, hangt daarom af van de belangenafweging.
Belangenafweging
10. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de gevraagde voorlopige voorziening verstrekkend is in die zin, dat toewijzing van het verzoek feitelijk neerkomt op een beslissing op de aanvraag waarvan de gevolgen niet meer ongedaan gemaakt kunnen worden. Als de voorlopige voorziening nu wordt toegewezen zullen verzoekers Finland namelijk in kunnen reizen zodat de feitelijke situatie ontstaat die verzoekers met hun aanvraag beoogd hebben, terwijl verweerder nog niet op het bezwaar heeft beslist. De gevolgen van toewijzing van de voorlopige voorziening zijn dan ook onomkeerbaar en het betekent dat verweerder voor een voldongen feit wordt gesteld. De voorzieningenrechter overweegt dat daarom alleen in zeer bijzondere omstandigheden aanleiding kan bestaan om te bepalen dat verweerder een aanvrager gedurende de bezwaarprocedure dient te beschouwen als ware hij in het bezit van een visum.
11. De voorzieningenrechter is van oordeel dat van deze bijzondere omstandigheden in deze zaak niet is gebleken. Hierbij is van belang dat het naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet evident is dat verzoekers wel recht hebben op een faciliterend visum. Om een faciliterend visum te verkrijgen is vereist dat iemand een familielid of begunstigde in de zin van de Verblijfsrichtlijn is. Voor ouders en broers of zussen van een unieburger geldt daarvoor de voorwaarde dat zij ten lasten van de unieburger moeten komen. [2] Uit rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Europese Hof) volgt dat de hoedanigheid van een ten laste komend familielid voortvloeit uit een feitelijke situatie die wordt gekenmerkt door de omstandigheid dat het familielid materieel wordt gesteund door de gemeenschapsonderdaan die gebruik heeft gemaakt van zijn verkeersvrijheid. Om dit vast te stellen moet worden beoordeeld of het familielid gezien zijn economische en sociale toestand niet in staat is om in zijn basisbehoeften te voorzien. [3] De voorzieningenrechter is van oordeel dat mede gezien deze toets die moet worden aangelegd, niet evident is dat verzoekers ten laste komen van referent. Verzoekers hebben ter onderbouwing van hun afhankelijkheid een verklaring van de Financial Dependency Statement overgelegd. Hieruit blijkt dat verzoekers hebben verklaard dat referent al hun kosten betaalt, omdat verzoekers zelf geen inkomen hebben. Deze verklaring is echter niet uit objectieve bron afkomstig. Verzoekers hebben verder geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat referent geld heeft overgemaakt of op een andere manier heeft overhandigd aan verzoekers. Verzoekers stellen dat zij in bewijsnood verkeren, omdat het geld onderhands wordt overgedragen en niet via bankrekeningen gaat. Dat er sprake is van bewijsnood vindt de voorzieningenrechter echter ook niet evident, aangezien het overleggen van bankafschriften niet de enige manier is om aan te tonen dat verzoekers geld ontvangen van referent en zij zelf verder geen inkomsten hebben. Omdat de afwijzing van de visa dus niet evident onrechtmatig is, is de voorzieningenrechter van oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op basis waarvan de voorlopige voorziening moet worden toegewezen. De voorzieningenrechter ziet in deze zaak ook geen andere aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van zeer bijzondere omstandigheden.
12. De voorzieningenrechter wil wel benadrukken dat zij hiermee niet zegt dat verzoekers niet ten laste komen van referent, en dat verweerder het faciliterend visum in bezwaar om die reden zal moeten afwijzen. Het is mogelijk dat verweerder de overlegde verklaring wel voldoende vindt, of concludeert dat verzoekers in bewijsnood verkeren, eventueel nadat partijen in bezwaar hierover gehoord zijn. Op dit moment vindt de voorzieningenrechter echter niet evident dat dit zal gebeuren. Daarom is geen sprake van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan de voorzieningenrechter het verzoek moet toewijzen.
13. Op de zitting is nog gesproken over of verweerder aan verzoekers mocht tegenwerpen dat het doel en de omstandigheden van hun verblijf niet waren aangetoond. Volgens verweerder mag bij een aanvraag om een faciliterend visum getoetst worden of iemand misbruik maakt van dit recht. Verzoekers betogen echter dat het doel van het verblijf niet relevant is bij de vraag of een faciliterend visum moet worden verleend. De voorzieningenrechter zal dit punt verder onbesproken laten. Omdat gelet op het bovenstaande niet evident is dat het faciliterend visum aan verzoekers verleend moet worden, zou een oordeel hierover de uitkomst immers niet veranderen.

Conclusie en gevolgen

14. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Dat betekent dat verzoekers op dit moment (nog) geen faciliterend visum zullen krijgen.
15. Omdat er wel een gebrek aan de primaire besluiten kleeft, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder verzoekers moet vergoeden voor de gemaakte proceskosten. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgen verzoekers een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft het verzoekschrift ingediend en aan de zitting deelgenomen. Elke proceshandeling heeft een waarde van € 837,-. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.674,-. De voorzieningenrechter neemt hierbij aan dat het gaat om drie samenhangende zaken. [4] De motivering van de besluiten is immers hetzelfde, en de gronden van bezwaar en de voorlopige voorziening zijn ook gelijk.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan verzoekers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. L. Ruizendaal, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2023.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.C(2010)1620, Besluit van de Commissie van 13 maart 2010 tot vaststelling van een handleiding voor de behandeling van visumaanvragen en de wijziging van afgegeven visa.
2.Artikel 2, tweede lid, aanhef en onder d, en artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a van de Verblijfsrichtlijn.
3.Europese Hof 9 januari 2007 (C-1/05, Jia) (ECLI:EU:C:2007:1).
4.Artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.