ECLI:NL:RBDHA:2023:2770

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 maart 2023
Publicatiedatum
7 maart 2023
Zaaknummer
23-69
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.J.-A. Seinen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verstekzaak over terugbetaling van studieschuld door een Belgische gedaagde aan de Dienst Uitvoering Onderwijs

In deze verstekzaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 maart 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de Staat der Nederlanden, Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), en een Belgische gedaagde. De zaak betreft de terugbetaling van een studieschuld die aan de gedaagde is verstrekt, inclusief een OV-boete wegens onterecht kaartbezit. De rechtbank heeft eerst ambtshalve de rechtsmacht beoordeeld, gezien het internationale karakter van de zaak, en vastgesteld dat de Brussel I bis-Verordening van toepassing is. De rechtbank concludeert dat zij bevoegd is op basis van artikel 7 lid 1 van deze verordening, omdat de vorderingen voortvloeien uit een overeenkomst van geldlening die door DUO aan de gedaagde is verstrekt.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de overeenkomst van geldlening onder het Nederlandse recht valt, aangezien de gedaagde ten tijde van het aangaan van de overeenkomst in Nederland woonde. De rechtbank heeft de vorderingen van DUO toegewezen, omdat deze niet onrechtmatig of ongegrond zijn. De gedaagde is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 46.842,94 aan achterstallige aflostermijnen en € 1.777,69 aan OV-schuld, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast is de gedaagde veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 4.123,33, en de nakosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

De rechtbank heeft in haar beslissing verwezen naar relevante artikelen van de Brussel I bis-Verordening en het Burgerlijk Wetboek, en heeft de toepasselijkheid van het Nederlandse recht bevestigd. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. C.J.-A. Seinen.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/641386 / HA ZA 23-69
Vonnis van 1 maart 2023
in de zaak van
DE STAAT DER NEDERLANDEN, DIENST UITVOERING ONDERWIJS,
een agentschap van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, te Den Haag,
eiser,
advocaat mr. I.G.E. Mulder te Veghel,
tegen
[gedaagde], te [plaats] (België),
gedaagde,
niet verschenen.
Eiser zal hierna ‘DUO’ worden genoemd. Gedaagde zal hierna ‘ [gedaagde] ’ worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 11 november 2022, tegen de eerste rolzitting van 25 januari 2023, met producties 1 tot en met 18;
  • het ter rolzitting van 1 februari 2023 tegen gedaagde verleende verstek.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De beoordeling

2.1.
Gelet op het internationale karakter van de zaak (gedaagde woont in België) moet de rechtbank eerst ambtshalve beoordelen of zij rechtsmacht heeft en welk recht van toepassing is.
2.2.
De rechtbank hanteert voor het bepalen van de bevoegdheid de bevoegdheidsregels van de Brussel I bis-Verordening. [1] De Brussel I bis-Verordening is formeel en temporeel van toepassing. De Brussel I bis-Verordening is ook materieel van toepassing. DUO vordert in deze zaak terugbetaling van studiefinanciering die aan [gedaagde] is verstrekt (basisbeurs, aanvullende beurs, reisproduct en lening), en betaling van een OV-boete wegens onterecht kaartbezit. De grondslag van de vorderingen is een tussen partijen gesloten overeenkomst van geldlening. De zaak kan als een burgerlijke zaak in de in zin van artikel 1 lid 1 van de Brussel I bis-Verordening worden aangemerkt. Dit geldt niet alleen voor de vordering met betrekking tot de terugbetaling van de lening, maar ook voor de gevorderde OV-boetes, omdat de verschuldigdheid van de OV-boetes voortvloeit uit de OV-kaart die als onderdeel van de lening (prestatiebeurs) aan [gedaagde] is verstrekt. De rechtbank verwijst ter motivering van de materiële toepasselijkheid van de Brussel I bis-Verordening – kortheidshalve – naar dat wat hierover in de vergelijkbare uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 mei 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:4695 (r.o. 2.1 tot en met 2.13), is overwogen.
2.3.
De bevoegdheid van deze rechtbank vloeit voort uit artikel 7 lid 1 Brussel I bis-Verordening. In artikel 7 lid 1 Brussel I bis-Verordening staat, voor zover van belang:
“Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:
1. a) ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst, voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;
b) voor de toepassing van deze bepaling is, tenzij anders is overeengekomen, de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt:
(…)
— voor de verstrekking van diensten, de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden;
c) punt a) is van toepassing indien punt b) niet van toepassing is;”
2.4.
Als de geldlening (de studiefinanciering) door DUO aan [gedaagde] moet worden aangemerkt als een ‘verstrekte dienst’ in de zin van artikel 7 lid 1 sub b, dan is deze rechtbank bevoegd. Tenzij anders is overeengekomen, moet bij een verstrekking van een krediet de vestigingsplaats van de kredietverstrekker (in dit geval: DUO) immers worden beschouwd als de plaats waar de diensten werden verstrekt, in de zin van artikel 7, punt 1, onder b, laatste streepje. [2]
2.5.
Maar ook als geen sprake is van ‘de verstrekking van diensten’ in de zin van artikel 7 lid 1 sub b, laatste streepje, Brussel I bis-Verordening, dan is deze rechtbank op grond van artikel 7 lid 1 sub a Brussel I bis-Verordening bevoegd. De vordering van DUO is gebaseerd op een verbintenis tot terugbetaling van een geldlening, met rente, en een boete wegens onterecht OV-kaartbezit. De plaats waar die verbintenis moet worden uitgevoerd, moet op grond van artikel 7 lid 1 sub a Brussel I bis-Verordening worden bepaald aan de hand van het materiële recht dat volgens de regels van internationaal privaatrecht van de aangezochte rechter op de overeenkomst van toepassing is. [3]
2.6.
Voor dat toepasselijke recht geldt het volgende. De overeenkomst van geldlening tussen partijen is gesloten ná 1 september 1991 en vóór 17 december 2009, te weten de datum van inwerkingtreding van de verordening Rome I [4] . De overeenkomst valt wel binnen het temporele toepassingsgebied van het EVO-verdrag [5] , maar niet binnen het materiële toepassingsgebied van het EVO, omdat het hier geen overeenkomst betreft met internationale elementen: het gaat om een studielening van de Nederlandse overheid aan een (destijds) in Nederland studerende student met de Nederlandse nationaliteit die ten tijde van het aangaan van de gestelde overeenkomst verblijfplaats in Nederland had. Daarom moet voor de vaststelling van het op de overeenkomst toepasselijke recht worden teruggevallen op de regels van het commune Nederlandse conflictenrecht inzake verbintenissen uit overeenkomst, zoals neergelegd in boek 10 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
2.7.
Op grond van artikel 10:154 BW moet het toepasselijke recht, in dit geval en bij gebreke van een rechtskeuze, worden vastgesteld aan de hand van artikel 4 van Rome I. Op grond van artikel 4 lid 2 Rome I geldt als uitgangspunt dat de overeenkomst wordt beheerst door het recht van het land waar de partij die de kenmerkende prestatie van de overeenkomst moet verrichten haar gewone verblijfplaats heeft. De kenmerkende prestatie bij een overeenkomst van geldlening wordt geleverd door degene die het geld uitleent. Nu DUO als uitlener in Nederland is gevestigd, is Nederlands recht van toepassing op de overeenkomst.
2.8.
Op grond van de artikelen 6:116 lid 1 BW en 6:118 BW dient (terug)betaling te geschieden aan de vestigingsplaats van DUO (Den Haag, Nederland). Dit is dan ook de plaats waar de aan eis ten grondslag liggende verbintenis moet worden uitgevoerd (in de zin van artikel 7 lid 1 sub a Brussel I bis-Verordening).
2.9.
Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat Nederlands recht toepasselijk is en dat deze rechtbank bevoegd is om kennis te nemen van de tegen [gedaagde] ingestelde vorderingen.
2.10.
Voor de ingestelde vorderingen en de daartoe gestelde feiten verwijst de rechtbank, gelet op artikel 230 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, kortheidshalve naar de aan dit verstekvonnis gehechte en gewaarmerkte kopie van de dagvaarding.
2.11.
Het gevorderde komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor. Daarom zal het gevorderde worden toegewezen, op de wijze zoals in de beslissing is vermeld. De rechtbank zal dit vonnis ook, zoals gevorderd, voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 53 Brussel I bis-Verordening.
2.12.
[gedaagde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van DUO worden tot op heden begroot op:
- dagvaarding € 103,33
- griffierecht € 2.837,00
- salaris advocaat
€ 1.183,00(1 punt × tarief IV à € 1.183,00)
totaal € 4.123,33
De over de proceskosten gevorderde rente zal toegewezen worden op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
2.13.
Onder de proceskosten vallen ook de nakosten, die ook worden toegewezen als deze niet afzonderlijk zijn gevorderd. De nakosten worden begroot op het gevorderde bedrag, op basis van het ten tijde van de dagvaarding geldende liquidatietarief (€ 163,00). In geval van betekening worden een extra bedrag aan salaris (conform het gevorderde liquidatietarief: € 85,00) en de explootkosten van betekening toegekend; verstekvonnissen moeten altijd worden betekend, zodat de rechtbank ook deze kosten zal toewijzen.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan DUO van een bedrag van € 46.842,94 aan achterstallige aflostermijnen, vermeerderd met de wettelijke rente (op basis van de artikelen 10a.6 lid 2 en 6.8 van de Wet studiefinanciering 2000), te rekenen vanaf 14 dagen na de vervaldata van de aflostermijnen tot aan de dag van volledige voldoening;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan DUO van een bedrag van € 1.777,69 aan OV-schuld, te vermeerderen met de wettelijke rente (als bedoeld in artikel 6:119 BW), te rekenen vanaf 11 februari 2022 tot aan de dag van volledige voldoening;
3.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de kant van DUO begroot op € 4.123,33 aan tot op heden gemaakte kosten en op € 248,00 aan nakosten; deze kosten te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, te rekenen vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van volledige voldoening van de kosten;
3.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.J-A. Seinen en in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2023.
Type: 2431

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking), PbEU 2012, L 351/1 (Brussel I bis-Verordening)
2.Zie HvJEU 15 juni 2017, ECLI:EU:C:2017:472 (Saale Kareda/Stefan Benkö
3.HvJ 6 oktober 1976, ECLI:EU:C:1976:133
4.Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, PbEU 2008, L 177/6 (Rome I)
5.Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, Rome, 19 juni 1980 (EVO)