Overwegingen
1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Bulgarije een verzoek om terugname gedaan. Bulgarije heeft dit verzoek aanvaard.
2. Eiser voert aan dat ten aanzien van Bulgarije niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden. Verweerder gaat er ten onrechte vanuit dat de informatie over pushbacks in Bulgarije niet ziet op Dublinterugkeerders. Verweerder had onderzoek moeten doen naar de actuele situatie van Dublinterugkeerders in Bulgarije.
3. Eiser voert verder aan dat hij geen asielaanvraag heeft gedaan in Bulgarije, waardoor verweerder had moeten onderzoeken of Bulgarije wel verantwoordelijk kan worden gehouden voor de behandeling van zijn asielaanvraag. Eiser voert tevens aan dat ten aanzien van Bulgarije niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Er is sprake van systeemfouten en verweerder dient nader onderzoek te doen naar de positie van Dublinterugkeerders vanwege de push-backs die plaatsvinden. Uit landeninformatie blijkt verder dat de opvangvoorzieningen in Bulgarije beperkt zijn en dat er ten onrechte geen financiële tegemoetkoming aan asielzoekers wordt verstrekt. Eiser gaat verder uit van de ondeelbaarheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en wijst er op dat Nederland Bulgarije als corrupt land beschouwt als gevolg waarvan het niet mag toetreden tot het Schengen gebied. Dit betekent volgens eiser dat er dan bij uitvoering van de Dublinverordening ook niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Verder is er een risico dat eiser slachtoffer wordt van indirect refoulement omdat hij het risico loopt te worden teruggestuurd naar Afghanistan. Dit omdat de
inwilligingscijfers in Bulgarije structureel lager zijn dan in Nederland. Eiser voert verder aan dat de Bulgaarse autoriteiten alle inkomende Dublinoverdrachten opschorten in verband met de grote instroom vluchtelingen uit Oekraïne. Daarnaast voert eiser aan dat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 17, eerste lid van de Dublinverordening.
4. De rechtbank overweegt dat verweerder in het bestreden besluit voldoende heeft gemotiveerd waarom van de verantwoordelijkheid van Bulgarije kan worden uitgegaan. Eiser heeft dit bestreden door zijn zienswijze te herhalen. Nu hij in beroep niet is ingegaan op wat verweerder in de besluitvorming daarover heeft opgenomen kan dat wat is aangevoerd niet tot vernietiging van het besluit leiden. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Ten aanzien van het interstatelijk vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank als volgt. Zoals eiser terecht heeft aangevoerd, heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen nader onderzoek is vereist naar het risico op pushbacks voor Dublinclaimanten in Bulgarije. In de uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 13 juni 20221 heeft de rechtbank verweerder opgedragen om nader onderzoek te verrichten naar de feitelijke situatie van Dublinclaimanten in Bulgarije. Hiertegen heeft verweerder geen hoger beroep ingesteld, waardoor deze uitspraak in rechte vast staat. Verweerder heeft naar aanleiding van deze uitspraak een aanvullend besluit genomen, waartegen beroep is ingesteld. Dit beroep is op 25 augustus 2022 door rechtbank Den Haag gegrond verklaard2, waarbij de rechtbank het volgende heeft geoordeeld:
6. “ “
De rechtbank oordeelt dat verweerder niet heeft voldaan aan wat hem was opgedragen in de uitspraak van 13 juni 2022. Verweerder heeft namelijk geen nader onderzoek verricht, maar in het bestreden besluit opnieuw het standpunt ingenomen dat de pushbacks niet relevant zijn voor Dublinclaimanten. Dit standpunt van verweerder miskent de kracht van gewijsde van de uitspraak van 13 juni 2022. De rechtbank overweegt dat als verweerder het niet eens was met het oordeel in die uitspraak, hij hoger beroep had moeten instellen. Nu hij dat niet heeft gedaan moet er worden uitgegaan van de juistheid van dat oordeel.”
7. Deze uitspraak is bevestigd in de uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2022. In deze uitspraak is overwogen: “
De rechtbank is namelijk terecht en op goede gronden tot haar oordeel gekomen. De Afdeling neemt deze motivering over”. De rechtbank concludeert hieruit dat ook de Afdeling oordeelt dat verweerder nader onderzoek moet doen naar het risico op pushbacks voor Dublinclaimanten in Bulgarije.
8. Verweerder heeft geen nader onderzoek gedaan naar het risico op pushbacks voor Dublinclaimanten in Bulgarije. Het bestreden besluit is dan ook genomen is strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het vereiste dat het dient te berusten op een deugdelijke motivering. De beroepsgrond slaagt.
9. Gelet op het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.
10. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van vier weken.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 837,- en een wegingsfactor 1).