ECLI:NL:RBDHA:2023:2853

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 maart 2023
Publicatiedatum
8 maart 2023
Zaaknummer
NL23.5277
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Soedanese vreemdeling in het kader van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 maart 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Soedanese vreemdeling, eiser, opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) rechtmatig is. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 3 maart 2023, waarbij eiser via telehoren vanuit het detentiecentrum Rotterdam aanwezig was, en zijn gemachtigde in Groningen. De rechtbank heeft de gronden van de maatregel van bewaring beoordeeld en geconcludeerd dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder zijn stelling dat hij legaal naar Nederland is gekomen en dat hij zich niet aan het toezicht heeft onttrokken, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de gronden 3a, 3b en 3i voldoende zijn om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen. Eiser heeft zich enige tijd aan het toezicht onttrokken en heeft geen geldige identiteitsdocumenten. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er zicht op uitzetting bestaat, ondanks het besluit- en vertrekmoratorium voor Soedan, omdat eiser niet heeft aangetoond dat hij onder de doelgroep valt.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Tevens is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, rechter, en openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.5277

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Soedanese nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M. Rasul),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum).

Procesverloop

Bij besluit van 17 februari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 3 maart 2023 met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam. Tevens is daar een tolk verschenen. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
3j. aan de grens te kennen heeft gegeven een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te willen indienen, en zijn aanvraag met toepassing van de grensprocedure niet in behandeling is genomen, niet-ontvankelijk is verklaard of is afgewezen als kennelijk ongegrond;
(lichte gronden)
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
Verweerder heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft verweerder overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
1.2.
Verweerder heeft zware grond 3j ter zitting laten vallen.
2. Uit het arrest van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De rechtbank ziet in het hiervoor genoemde arrest van het HvJEU geen aanleiding om de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling ambtshalve te toetsen.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. Hij heeft geen rechtmatig verblijf en aan hem is op 23 december 2021 een terugkeerbesluit uitgereikt.
3. Eiser heeft zware grond 3a betwist en stelt dat hij legaal naar Nederland is gekomen, nu hij in het kader van de Dublinverordening is overgedragen. Verder stelt eiser dat hij zich niet aan het toezicht heeft onttrokken, nu hij sinds de Dublinoverdracht altijd onder het toezicht van verweerder is geweest. Ook zware grond 3d kan hem niet worden tegengeworpen, nu zijn identiteit en nationaliteit in de eerdere asielprocedure nooit een punt van discussie is geweest. Hem kan niet worden tegengeworpen dat hij nooit documenten heeft gehad, omdat hij jong was toen hij zijn land verliet. Ook heeft eiser altijd coherent verklaard over zijn identiteit en nationaliteit. Ten aanzien van grond 3i stelt eiser dat ten tijde van het opleggen van de maatregel een besluit- en vertrekmoratorium gold, zodat niet van eiser kan worden verwacht dat hij terugkeert naar Soedan.
3.1.
De zware en lichte gronden 3a, 3b en 3i, zijn naar het oordeel van de rechtbank, in samenhang bezien, reeds voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Immers is eiser Nederland niet op voorgeschreven wijze binnengekomen, nu eiser heeft verklaard dat hij nooit in het bezit is geweest van geldige identiteitsdocumenten en ook niet aannemelijk heeft gemaakt te beschikken over grensoverschrijdingsdocumenten, zodat deze grond feitelijk juist is. Dat eiser Nederland nu voorafgaand aan de inbewaringstelling is ingereisd door middel van een Dublinoverdracht vanuit Duitsland, betekent niet dat deze grond niet kan worden tegenworpen, nu feitelijk vast staat dat eiser Nederland eerder niet op voorgeschreven wijze is ingereisd. Verder heeft eiser zich enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen onttrokken door op 5 oktober 2022 met onbekende bestemming te vertrekken. Dat eiser nu sinds de Dublinoverdracht onder het toezicht van verweerder is, maakt het voorgaande niet anders en kan ook nu nog door verweerder worden tegengeworpen. Ook heeft verweerder kunnen tegenwerpen dat eiser te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer, nu eiser in het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling heeft verklaard dat hij niet terug wil naar Soedan.
3.2.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de gronden 3d, 4a, 4b, 4c en 4d, gelet op de motivering daarvan in de maatregel, geen stand kunnen houden. De rechtbank is van oordeel dat grond 3d onvoldoende door verweerder is gemotiveerd. De enkele verklaring van eiser dat hij niet wil meewerken aan het verkrijgen van een reisdocument voor terugkeer naar Soedan is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om deze grond te kunnen tegenwerpen. Ten aanzien van grond 4a stelt de rechtbank vast dat de feitelijke onderbouwing in de maatregel ontbreekt zodat ook deze grond niet kan worden tegengeworpen. Verder is lichte grond 4b niet gemotiveerd in de maatregel. Tot slot stelt de rechtbank vast dat ook de gronden 4c en 4d geen stand kunnen houden nu een nadere toelichting, waarom uit deze gronden reeds volgt dat eiser de terugkeer of verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert dan wel zich onttrekt aan het toezicht, ontbreekt.
4. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen lichter middel is toegepast, zoals plaatsing op een vrijheidsbeperkende locatie (VBL).
4.1.
Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaringen van eiser waaruit blijkt dat hij niet wil terugkeren naar zijn land van herkomst, is verweerder er naar het oordeel van de rechtbank terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Daarmee bestond voor verweerder ook geen aanleiding om vanuit een VBL te werken aan vertrek, nu eiser immers niet terug wil keren naar Soedan. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen (Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674).
5. Eiser stelt zich tot slot op het standpunt dat er, gelet op het besluit- en vertrekmoratorium dat geldt voor vreemdelingen uit Soedan, geen zicht op uitzetting bestaat. Daarnaast stelt eiser dat er wel een vertrekgesprek is gevoerd.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend aan de uitzetting werkt en dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is (zie de uitspraak van de ABRvS van 8 april 2020, ECLI:RVS:2020:989, onder 2.2). Verweerder heeft op dag vier een eerste uitzettingshandeling verricht. Verweerder heeft getracht om op 21 februari 2023 een vertrekgesprek met eiser te voeren, maar eiser weigerde om met zijn regievoerder in gesprek te gaan. De rechtbank heeft geen concrete aanknopingspunten om te twijfelen aan het verslag van weigering van het (vertrek-) gesprek. Verder heeft verweerder ter zitting toegelicht dat er op 23 februari 2023 wederom is getracht om met eiser in gesprek te gaan, maar daar is geen verslag van. Voorts heeft verweerder toegelicht dat op 27 februari 2023 de laissez passer (lp)-aanvraag is doorgezonden naar de Soedanese autoriteiten. De rechtbank acht deze gang van zaken voldoende voortvarend. De rechtbank ziet voorts geen aanknopingspunten voor het oordeel dat Soedan in algemene zin weigert lp’s te verstrekken, zodat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn kan worden aangenomen. Dat er een besluit- en vertrekmoratorium geldt voor vreemdelingen uit Soedan, maakt niet dat er geen zicht op uitzetting bestaat. Eiser heeft niet gesteld dat hij valt onder de doelgroep van het vertrekmoratorium, de politieke opposanten uit Soedan. Indien eiser vindt dat hij wel onder deze doelgroep valt, kan eiser een asielaanvraag indienen.
6. Concluderend is de rechtbank niet gebleken is dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om thans de bewaring onrechtmatig te achten.
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, rechter, in aanwezigheid van Z.P. de Wilde, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.