ECLI:NL:RBDHA:2023:2856

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 maart 2023
Publicatiedatum
8 maart 2023
Zaaknummer
NL23.4695 en AWB 23/1674
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen HTL-besluit en vrijheidsbeperkende maatregel in het bestuursrecht

Op 8 maart 2023 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin eiser, een Jemeniet, beroep heeft ingesteld tegen twee besluiten van de verweerders. Het eerste besluit, genomen door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa), betrof de plaatsing van eiser in een Handhaving- en Toezichtlocatie (HTL) te Hoogeveen, terwijl het tweede besluit, genomen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, een vrijheidsbeperkende maatregel inhield. Eiser was van mening dat de besluiten onterecht waren, omdat het incident dat aan de plaatsing ten grondslag lag onvoldoende was onderbouwd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerders niet voldoende bewijs hebben geleverd voor de gestelde gedragingen van eiser, die volgens hen een zeer grote impact hadden. De rechtbank oordeelde dat het COa niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat eiser zich schuldig had gemaakt aan de bedreiging van een COa-medewerkster met een mes. Hierdoor kon het plaatsingsbesluit niet worden gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep tegen het eerste besluit gegrond verklaard en het besluit vernietigd. Aangezien het tweede besluit volledig steunde op het eerste, werd ook dit besluit gegrond verklaard. Eiser heeft recht op schadevergoeding voor de onterecht opgelegde vrijheidsbeperking, die is vastgesteld op € 1.075,00. Daarnaast zijn de verweerders veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 1.674,00.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 23/1674 en NL23.4965

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 maart 2023 in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Jemenitische nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. R.J. Schenkman),
en

het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa), verweerder 1,

alsmede

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder 2,

(gemachtigde: mr. K. Nuninga).

Procesverloop

Bij besluit van 25 januari 2023 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder 1 besloten om eiser op grond van artikel 10, eerste lid aanhef en onder h en i, en artikel 11, eerste lid, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 te plaatsen in een Handhaving- en Toezichtlocatie (HTL) te Hoogeveen (hierna: het plaatsingsbesluit).
Bij besluit 25 januari 2023 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder 2 aan eiser de maatregel van beperking van de vrijheid opgelegd, zoals bedoeld in artikel 56, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) (hierna: de vrijheidsbeperkende maatregel).
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld en de gronden ingediend. Het beroep tegen bestreden besluit 1 staat geregistreerd onder het zaaknummer AWB 23/1674. Het beroep tegen bestreden besluit 2 staat geregistreerd onder het zaaknummer NL23.4965.
Verweerders hebben een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen gevoegd op 3 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen. Tevens is een tolk verschenen. Verweerders hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Bij bestreden besluit 1 heeft verweerder 1 besloten om eiser met ingang van 25 januari 2023 in de HTL te Hoogeveen te plaatsen. Door verweerder 1 is geconstateerd dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen die zijn te kwalificeren als gedragingen die een zeer grote impact hebben doen ontstaan. Zo volgt uit het bestreden besluit 1 dat eiser verbaal en fysiek geweld heeft gebruikt door tijdens een kamercontrole te schelden en met een mes steekbewegingen te maken richting het gezicht van een COa-medewerkster. Eisers zienswijze naar aanleiding van het voornemen om een maatregel op te leggen geeft verweerder 1 geen aanleiding om een ander standpunt in te nemen. Eisers gedragingen zijn volgens verweerder 1 wat betreft aard en omvang zodanig ernstig, dat dit de plaatsing in een HTL rechtvaardigt.
2. Bij bestreden besluit 2 heeft verweerder 2 de vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 56 van de Vw 2000 aan eiser opgelegd en hem verplicht om zich met ingang van 25 januari 2023 in een deel van de gemeente Hoogeveen, te weten binnen de op de bijgevoegde plattegrond aangegeven gebieden, op te houden. Verweerder 2 heeft overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert en heeft ter motivering van dit besluit verwezen naar het bestreden besluit 1, waarin de incidenten die zich hebben voorgedaan zijn toegelicht. Verweerder 2 heeft in de door eiser aangevoerde bijzondere omstandigheden geen aanleiding gezien om de van het opleggen van de maatregel af te zien. Van belang is dat eiser in de HTL voldoende toegang heeft tot psychische en medische zorgverlening. Daarnaast heeft eiser in de HTL de gelegenheid om bezoek te ontvangen.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert het volgende aan. Eiser stelt ten aanzien van het incident op 24 januari 2023 dat aan de HTL-plaatsing ten grondslag ligt dat hij de COa-medewerkster niet met een mes heeft bedreigd. Eiser heeft tegen de COa-medewerkster gezegd dat hij gestrest was en dat hij een einde aan zijn eigen leven wilde maken. Eiser heeft ter zitting toegelicht dat hij op zijn bed lag toen de COa-medewerkster langskwam. De COa-medewerkster stond in de deuropening en zijn bed is achter in de kamer. Toen de COa-medewerkster vertelde dat er een vijfde persoon op de kamer zou worden geplaatst, en nadat er een discussie ontstond, is eiser naar de kast met keukenspullen gelopen om een mes te pakken, waarna eiser het mes tegen zijn eigen keel aanhield. Eiser was wanhopig en wilde zijn woorden kracht bij zetten. Hij had nimmer de intentie om de COa-medewerkster te bedreigen en/of te steken. Eiser stelt dat hij het mes ook niet binnen een afstand van 15 centimeter van het gezicht van de COa-medewerkster heeft gehouden en ook geen stekende bewegingen richting de COa-medewerkster heeft gemaakt. Er is sprake van een misverstand c.q. miscommunicatie. Eiser merkt op dat hij ook niet wordt vervolgd voor het incident. Deze omstandigheid is een indicatie dat het een incident van geringere impact is dan dat verweerder stelt. Tevens merkt eiser op dat er geen sprake is van eerdere incidenten.
4. Verweerder 1 stelt zich op het standpunt dat het plaatsingsbesluit op goede gronden is opgelegd. Uit het bestreden besluit 1 blijkt dat eiser zich verbaal zeer agressief heeft gedragen en een COa-medewerkster met een mes heeft bedreigd. Eiser heeft steekbewegingen richting de COa-medewerkster gemaakt op zeer korte afstand. Uit het bestreden besluit 1 blijkt – naast de verklaring van de COa-medewerkster – dat er twee getuigen aanwezig waren bij het incident en dat deze getuigen bij de politie een verklaring hebben afgelegd. Deze situatie heeft volgens verweerder 1 een zeer grote impact gehad op de betrokken COa-medewerkster. Bovendien heeft eiser voor zijn kamergenoten voor een zeer onveilige situatie gezorgd. Door het gedrag van eiser is de veiligheid van COa-personeel en medebewoners ernstig in gevaar gebracht. Dat het Openbaar Ministerie (OM) heeft besloten eiser niet te vervolgen, betekent niet dat het COa geen HTL-maatregel kan opleggen. Het gedrag van eiser is conform het maatregelenbeleid gekwalificeerd als gedrag met als doel de ander ernstige fysieke schade toe te brengen. Het gebruiken van een steekwapen is zeer terecht gekwalificeerd als een incident met een zeer grote impact als gevolg waarvan direct een HTL-maatregel kan worden opgelegd. In het besluit is bovendien voldoende gemotiveerd waarom in de situatie van eiser gekozen is voor een onmiddellijke HTL-plaatsing en niet voor een lagere maatregel.
Oordeel ten aanzien van het plaatsingsbesluit
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder 1 het incident dat plaatsvond op 24 januari 2023, zoals weergegeven in het plaatsingsbesluit en met de toelichting daarop in het verweerschrift en ter zitting, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.
5.1.
In het verslag dat door het COa is opgemaakt van het incident op 24 januari 2023 staat het volgende omschreven. Een COa-medewerkster voerde een kamercontrole uit op de kamer van (onder meer) eiser. Het COa moest controleren of er een leeg bed beschikbaar was voor een nieuwe bewoner. Op het moment dat deze mededeling door de COa-medewerkster aan eiser werd gedaan, is er een discussie ontstaan en heeft eiser gescholden met de woorden: “not Iranian man, fuck you, fuck COa”. Vervolgens volgt uit het verslag dat eiser naar de lockers (de rechtbank begrijpt een kast met keukenspullen) is gelopen en een mes tevoorschijn heeft gehaald en steekbewegingen heeft gemaakt richting het gezicht van de COa-medewerkster, waarbij er 15 centimeter tussen de punt van het mes en het gezicht van de COa-medewerkster zat. Uit het verslag volgt dat de andere medebewoners getuigen zijn van hetgeen zich afspeelt op de kamer. Verder volgt uit de verslaglegging dat de COa-medewerkster hulp is gaan halen bij collega’s 2 en 3, die zich in de kamer aan de overkant van de kamer van eiser bevonden. De collega’s 2 en 3 waren op amper drie meter afstand, maar hadden de kamerdeur dicht. Vervolgens keert de COa-medewerkster samen met collega’s 2 en 3 terug naar de kamer van eiser. Uiteindelijk wordt de politie ingeschakeld en wordt eiser meegenomen door de politie. De rechtbank stelt vast dat uit het verslag van het incident volgt dat de politie de kamergenoten B en C ter plaatse heeft gehoord. Later heeft de politie met een tolk de officiële getuigenverklaringen afgenomen van B en C. Het COa was daarbij niet aanwezig.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser op 24 januari 2023 een sepotbeslissing heeft ontvangen van het Openbaar Ministerie waarin is medegedeeld dat hij niet verder wordt vervolgd omdat er onvoldoende bewijs is.
5.3.
Eiser heeft in zijn zienswijze bij het COa en ter zitting ontkend dat hij met een mes stekende bewegingen heeft gemaakt richting de COa-medewerkster. De rechtbank is van oordeel dat het scenario dat door het COa wordt geschetst in het verslag niet door andere feiten en omstandigheden wordt onderbouwd. Gelet op de inhoud van de sepotbeslissing moet het ervoor worden gehouden dat de getuigenverklaringen die zijn afgelegd door de medebewoners B en C door het OM onvoldoende zijn geacht om het scenario van de medewerkster te ondersteunen. De rechtbank weegt dit zwaar mee. Deze zaak verschilt daarom naar het oordeel van de rechtbank ook van andere zaken waarin uit de verslaglegging van het COa blijkt dat er getuigen zijn van een incident, omdat in deze zaak de getuigenverklaringen niet als ondersteunend voor het beschreven incident kunnen worden beschouwd. Niet is gebleken dat het COa zelf met de medebewoners B en C heeft gesproken over het incident en de collega’s 2 en 3 zijn niet aanwezig geweest bij het incident, althans niet is gebleken dat zij het incident hebben waargenomen, zodat ook voor het overige de gestelde bedreiging en stekende beweging niet op enige wijze zijn bevestigd. Hoewel verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een sepotbeslissing niet betekent dat het COa geen plaatsingsbesluit kan opleggen omdat dit geen voorwaarde is, heeft het OM al een inhoudelijk oordeel geveld over de door de politie afgenomen getuigenverklaringen van de kamergenoten B en C, en heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is om eiser als verdachte aan te merken. Deze omstandigheden - dat de politie heeft gesproken met de medebewoners en onderzoek heeft gedaan naar het incident, dat de collega’s 2 en 3 het incident niet hebben gezien en dat het OM de zaak heeft geseponeerd - in samenhang bezien, maken naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder 1 het incident van 24 januari 2023 onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.
5.4.
Nu het incident van 24 januari 2023 onvoldoende door verweerder 1 aannemelijk is gemaakt en daarom niet aan de HTL-plaatsing ten grondslag kan worden gelegd, en sprake is van een directe HTL-plaatsing, zijn er geen incidenten die het plaatsingsbesluit kunnen dragen.
5.5.
Het beroep tegen bestreden besluit 1 is gegrond. De rechtbank zal gelet op het voorgaande het plaatsingsbesluit vernietigen.
Oordeel rechtbank ten aanzien van de vrijheidsbeperkende maatregel
6. De rechtbank overweegt ten aanzien van het bestreden besluit 2 als volgt. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep tegen het plaatsingsbesluit en gelet op de omstandigheid dat het bestreden besluit 2 volledig steunt op dat besluit, is de rechtbank van oordeel dat het beroep tegen het bestreden besluit 2 eveneens gegrond moet worden verklaard.
6.1.
De rechtbank gaat ervan uit dat er sprake is van een beperking van de bewegingsvrijheid die immateriële schade tot gevolg heeft. Die schade is geringer dan bij een vrijheidsontnemende maatregel. Hiervan uitgaande acht de rechtbank aannemelijk dat eiser immateriële schade heeft geleden van € 25,00 per dag dat de vrijheidsbeperking heeft ondergaan. De rechtbank stelt daarom vast dat eiser ten onrechte gedurende 43 dagen, namelijk van 25 januari 2023 tot en met 8 maart 2023, in zijn bewegingsvrijheid is beperkt, zodat aanleiding bestaat om de Staat der Nederlanden te veroordelen tot vergoeding aan eiser van een totaalbedrag aan schade van € 1.075,00.
6.2.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerders ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten die eiser heeft moeten maken voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vast op € 1.674,00 (1 punt voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 837,00 en wegingsfactor 1). De rechtbank is van oordeel dat beide beroepen als samenhangend moeten worden gezien, als bedoeld in artikel 3 van het Bpb.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond;
  • vernietigt bestreden besluit 1;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond;
  • beveelt de opheffing van bestreden besluit 2 met ingang van vandaag;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.075,00;
  • veroordeelt verweerders ieder voor de helft in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, rechter, in aanwezigheid van Z.P. de Wilde, griffier, op 8 maart 2023, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd de De rechter
uitspraak te ondertekenen

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover betrekking hebbend op het bestreden besluit 1, kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Tegen deze uitspraak, voor zover betrekking hebbend op bestreden besluit 2, staat geen rechtsmiddel open.