6.3.Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Doodslag behoort tot de ernstigste strafbare feiten die de wet kent. De wetgever heeft voor dit misdrijf als maximumstraf een gevangenisstraf van vijftien jaren vastgesteld. Binnen de rechtspraak bestaan voor dit delict geen landelijke oriëntatiepunten. Hoewel de rechtbank zich realiseert dat iedere zaak uniek is en het in die zin lastig is om te vergelijken met andere zaken, ziet de rechtbank wel dat doorgaans voor een enkelvoudige doodslag een gevangenisstraf wordt opgelegd van tussen de acht en twaalf jaren. Dat neemt niet weg dat het gedrag dat tot toepassing van deze strafbepaling leidt, vele verschillende vormen kan aannemen, zodat in ieder concreet geval dient te worden nagegaan welke mate van ernst daaraan uit een oogpunt van straftoemeting moet worden toegekend. Daarover overweegt de rechtbank het volgende.
De verdachte heeft met zijn handelen een nog tamelijk jonge man van achtendertig jaar het leven ontnomen. Daardoor heeft de verdachte de nabestaanden onherstelbaar leed aangedaan. De wijze waarop het slachtoffer het leven heeft verloren, kenmerkt zich door gewelddadigheid en gruwelijkheid. Het slachtoffer heeft moeten ervaren hoe hij met een mes is doorstoken en, hoewel reeds ten dode opgeschreven, heeft moeten trachten te lopen voor zijn leven en hulp te zoeken bij zijn buurvrouw. De rechtbank kan niet exact vaststellen waarom de verdachte die dag naar de woning aan [adres] is gegaan, maar vast staat dat de verdachte doelbewust met een mes naar die woning is gegaan, vermoedelijk om de confrontatie op te zoeken. Dit maakt zijn handelen des te kwalijker.
Ook de samenleving als geheel is door het handelen van de verdachte geschokt. Het incident heeft plaatsgevonden op klaarlichte dag midden in een woonwijk. Veel buurtbewoners zijn geconfronteerd met het steekincident en de gevolgen daarvan. Het handelen van de verdachte heeft bij hen, maar ook bij anderen die daarvan op de hoogte zijn geraakt, gevoelens van angst en onveiligheid veroorzaakt. Ook in algemene zin brengt een steekincident met dodelijke afloop voor het grote publiek gevoelens van onveiligheid met zich.
Uit de aard en de ernst van het bewezen verklaarde, zoals hiervoor omschreven, volgt dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere straf dan een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van aanzienlijke duur. Het bewezen verklaarde feit en de omstandigheden waaronder het is begaan moeten als zodanig ernstig en gruwelijk worden beschouwd, dat – mede gelet op het belang van bescherming van de maatschappij - oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren in beginsel gerechtvaardigd zou zijn.
Vervolgens dient te worden nagegaan of de persoon van de verdachte of zijn persoonlijke omstandigheden invloed hebben op de strafoplegging en zo ja, in welke mate.
Omtrent de persoon van de verdachte heeft de rechtbank acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie, gedateerd 17 januari 2023. Uit dat strafblad blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor een misdrijf. Omdat een blanco strafblad het uitgangspunt is, heeft dat geen invloed op de strafoplegging.
De rechtbank heeft acht geslagen op de bevindingen van [deskundige] , psychiater, onder supervisie van [deskundige] , en [deskundige] , GZ-psycholoog, beiden verbonden aan het Pieter Baan Centrum, zoals neergelegd in hun gezamenlijke Pro Justitia-rapport van 17 mei 2021.
De verdachte heeft geweigerd mee te werken aan het Pro Justitia-onderzoek. De rapporteurs kunnen daarom niet een uitspraak doen over de aanwezigheid van psychische stoornissen of een verstandelijke handicap bij de verdachte. Ook is het voor de rapporteurs evenmin mogelijk uitspraken te doen over de rol van eventuele psychopathologische aspecten bij de totstandkoming van het tenlastegelegde. De vraag naar een advies ten aanzien van de toerekenbaarheid kan door de rapporteurs dan ook niet worden beantwoord. Het beschrijven van risico's op herhaling van ernstig gewelddadige gedragingen is op basis
van de zeer beperkte beschikbare informatie eveneens onmogelijk.
De rechtbank overweegt dat uit het dossier weliswaar indicaties naar voren komen dat de verdachte in de periode rond het bewezenverklaarde vaak drugs gebruikte en verward overkwam, maar concrete aanwijzingen dat er sprake was van een psychische stoornis of een verstandelijke beperking, waardoor het bewezenverklaarde niet volledig aan de verdachte kan worden toegerekend, ontbreken. De verdachte heeft ook niet willen meewerken aan een Pro Justitia rapport. De rechtbank acht de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde dan ook volledig toerekeningsvatbaar.
De rechtbank houdt ten slotte rekening met de proceshouding van de verdachte. Uit zijn zwijgende houding blijkt dat hij het laakbare van zijn handelen niet inziet en de verantwoordelijkheid voor zijn daden niet op zich neemt.
Het vorenstaande geeft de rechtbank daarom geen aanleiding tot afwijking van voornoemde gevangenisstraf van twaalf jaren. Een en ander brengt de rechtbank tot de slotsom dat voor de bewezenverklaarde doodslag oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren passend is.
Voor het opleggen van een gevangenisstraf van kortere duur vanwege de invoering van de Wet straffen en beschermen ziet de rechtbank geen aanleiding. Ten eerste heeft de wetgever kennelijk niet willen voorzien in overgangsrecht. Ten tweede had de berechting vanwege de proceshouding van de verdachte en de omvang van het onderzoek redelijkerwijs niet voor de inwerkingtreding van de wet op 1 juli 2021 plaats kunnen vinden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
De redelijke termijn
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Als uitgangspunt heeft in deze zaak, waarin de verdachte in verband met het bewezenverklaarde feit in voorlopige hechtenis verkeert, te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel, gelet op de bijzondere omstandigheden in deze zaak, te weten de ernst van het bewezenverklaarde feit, de omvang en de complexiteit van het opsporingsonderzoek door de politie, het onderzoek door de rechter-commissaris en het onderzoek door de deskundigen van het NFI, de rol van de verdediging bij voornoemde onderzoeken (onder andere de uitgebreide ingediende onderzoekswensen) en het niet meewerken door de verdachte aan enig onderzoek naar zijn persoonlijkheid, dat de redelijke termijn in dit geval niet is overschreden.