ECLI:NL:RBDHA:2023:2882

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 maart 2023
Publicatiedatum
9 maart 2023
Zaaknummer
09/842530-20
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dodelijk steekincident met vrijspraak van moord en veroordeling voor doodslag

Op 9 maart 2023 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van moord op A. [slachtoffer] tijdens een steekincident op 5 september 2020. De rechtbank oordeelde dat de verdachte A. [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd door hem met een mes in de buik te steken, maar sprak de verdachte vrij van moord wegens het ontbreken van voorbedachte raad. De rechtbank concludeerde dat er voldoende bewijs was voor doodslag, gezien de omstandigheden van de zaak en de gedragingen van de verdachte. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaar. De rechtbank oordeelde ook over de vordering van de zus van het slachtoffer voor affectieschade, maar verklaarde haar niet-ontvankelijk in deze vordering, omdat zij niet tot de kring van gerechtigden behoort. De rechtbank overwoog dat de verdachte geen eerdere veroordelingen had en dat er geen aanwijzingen waren voor psychische stoornissen die zijn toerekenbaarheid zouden beïnvloeden. De rechtbank hield rekening met de ernst van het delict en de impact op de samenleving, en legde een gevangenisstraf op die in overeenstemming was met de ernst van het gepleegde feit.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/842530-20
Datum uitspraak: 9 maart 2023
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren [geboorteplaats] [geboortedag] 1997,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
op dit moment gedetineerd in het Justitieel Complex Zaanstad te Westzaan.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 23 december 2020, 11 maart 2021, 26 mei 2021, 13 juli 2021, 29 september 2021, 22 december 2021, 14 maart 2022, 7 juni 2022, 29 augustus 2022, 22 november 2022 (alle pro forma), 14 februari 2023 (inhoudelijke behandeling) en 23 februari 2023 (sluiting onderzoek).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. I. Doves en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman mr. Y. Moszkowicz naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 05 september 2020 te 's-Gravenhage [slachtoffer ] opzettelijk (en al dan niet met voorbedachten rade) van het leven heeft beroofd, door met en mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp in het lichaam te steken.

3.De bewijsbeslissing

3.1.
Inleiding
Op zaterdag 5 september 2020 omstreeks 16:11 uur kreeg een aantal verbalisanten de melding dat bij de woning aan [adres] te Den Haag (hierna: [adres] ) een man zou zijn neergestoken. Ter plaatse aangekomen zagen de verbalisanten voor voornoemde woning op de derde verdieping van een portiekflat een man op de grond liggen. De man ademde erg moeilijk en zag er erg bleek uit. Toen de man zich een klein beetje omdraaide, zag een van de verbalisanten dat het T-shirt van de man ter hoogte van zijn buik doordrenkt was met bloed. De ambulancebroeders en de trauma-arts die ter plaatse zijn gekomen, hebben vervolgens levensreddende handelingen bij de man verricht, maar na een korte reanimatie is de man overleden. De man bleek later te zijn genaamd [slachtoffer ] (hierna: [slachtoffer ] ), geboren [geboortedag] 1982, en wonende aan de [adres] . Na een sectieonderzoek is gebleken dat [slachtoffer ] is overleden door een enkele messteek in de buik.
Op zondag 13 september 2020 omstreeks 13.00 uur werd de verdachte op [adres] ter hoogte van [adres] te Den Haag aangehouden naar aanleiding van een melding dat zich een man met een mes in zijn handen op straat zou bevinden. Na zijn aanhouding werd bij de verdachte een knipmes aangetroffen. Op dat mes werd na onderzoek een bloedspoor aangetroffen met het DNA-profiel van [slachtoffer ] . Ook bleek na onderzoek aan de mobiele telefoon en de OV-chipkaart van de verdachte en aan verschillende camerabeelden dat hij op 5 september 2020 omstreeks 16.00 uur in de buurt [adres] was. Voorts heeft een aantal getuigen vlak voor het overlijden van [slachtoffer ] een man in het portiek aan [adres] gezien, wiens signalement (deels) overeenkwam met het signalement van de verdachte. Een van deze getuigen heeft ook gezien dat deze man toen een mes in zijn handen had. Verder is uit de getuigenverklaringen gebleken dat de verdachte, voordat [slachtoffer ] in de woning aan [adres] kwam wonen, ook in voornoemde woning heeft verbleven en dat de verdachte mogelijk nog goederen in die woning had liggen. De verdachte zou ook een aantal malen naar voornoemde woning terug zijn gegaan om zijn spullen op te halen, waarbij mogelijk een ruzie en/of een woordenwisseling tussen de verdachte en [slachtoffer ] en/of andere personen is ontstaan.
Aan de verdachte wordt verweten dat hij opzettelijk, al dan niet met voorbedachte raad, [slachtoffer ] om het leven heeft gebracht.
3.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de impliciet primair ten laste gelegde moord wettig en overtuigend bewezen kan worden.
De verdachte heeft er ruim een half uur over gedaan om de afstand tussen zijn eigen huis en de woning van [slachtoffer ] te overbruggen. Voorts heeft de verdachte op 5 september 2020 telefonisch contact proberen te leggen met de [getuige 1] (de verhuurder van de woning aan [adres] hierna: [getuige 1] ) en [slachtoffer ] . Bij de flat aangekomen, is de verdachte zeker twee mensen tegengekomen. Een van hen heeft hem zien zitten met een mes. Naar de mening van de officier van justitie zijn dit allemaal momenten geweest waarop verdachte terug had kunnen komen op zijn besluit of een ander besluit had kunnen nemen, maar dat niet heeft gedaan. Uit de bewijsmiddelen blijkt voorts dat de verdachte het mogelijk al langere tijd op [slachtoffer ] gemunt had. Daarnaast heeft de verdachte vanaf het begin het mes meegenomen. Uit de getuigenverklaringen kan niet afgeleid worden dat er sprake was van een plotselinge gemoedsopwelling bij de verdachte. De getuigen hebben niet verklaard over een ruzie of een verhitte discussie op de gang van het portiek. De [getuige 2] heeft verklaard dat de verdachte heeft geprobeerd het mes voor haar weg te houden. Ook dit duidt volgens de officier van justitie op een bewust handelen.
Deze feiten en omstandigheden geven naar de mening van de officier van justitie de indruk dat de verdachte [slachtoffer ] heeft opgewacht en gelijk heeft gestoken toen [slachtoffer ] naar boven kwam. Daarom is er volgens de officier van justitie sprake geweest van voorbedachte raad.
3.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Voor zover nodig zal de rechtbank hieronder ingaan op de verweren van de raadsman.
3.4.
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank heeft in de bijlage opgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
3.5.
Bewijsoverwegingen
3.5.1
De verweren van de verdediging
Onderzoek aan de mobiele telefoon van de verdachte
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het onderzoek aan de mobiele telefoon van de verdachte onrechtmatig is geweest. Er is onder andere toegang verkregen tot de gezondheidsapplicatie, de foto’s en de berichten in de mobiele telefoon van de verdachte. Hierdoor is een min of meer compleet beeld van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van de verdachte verkregen, waardoor er sprake is van een ernstige schending van de privacy van de verdachte. In zo een geval moet de rechter-commissaris een bevel afgeven voor een dergelijk onderzoek. De raadsman heeft daarbij verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 4 april 2017 met het ECLI-nummer ECLI:NL:HR:2017:592.
Nu de rechter-commissaris niet een bevel heeft afgegeven, is er sprake van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Dit vormverzuim dient de consequentie met zich mee te brengen dat al hetgeen is verkregen middels het onderzoek aan de telefoon van de verdachte moet worden uitgesloten van het bewijs.
De rechtbank overweegt hieromtrent het navolgende.
De rechtbank zal – net als de raadsman – voornoemd arrest van de Hoge Raad van 4 april 2017 als uitgangspunt hanteren. De Hoge Raad heeft overwogen dat voor het doen van onderzoek door een opsporingsambtenaar aan inbeslaggenomen elektronische gegevensdragers en geautomatiseerde werken, teneinde de beschikking te krijgen over daarin opgeslagen of beschikbare gegevens, de wettelijke regeling geen voorafgaande rechterlijke toetsing of tussenkomst van de officier van justitie vereist. Indien de met het onderzoek samenhangende inbreuk op de persoonlijke levenssfeer als beperkt kan worden beschouwd, biedt de algemene bevoegdheid van opsporingsambtenaren, neergelegd in artikel 94, in verbinding met artikelen 95 en 96 Sv, daarvoor voldoende legitimatie. Dit zal het geval kunnen zijn indien het onderzoek slechts bestaat uit het raadplegen van een gering aantal bepaalde op de elektronische gegevensdrager of in het geautomatiseerde werk opgeslagen of beschikbare gegevens. Indien dat onderzoek zo verstrekkend is dat een min of meer compleet beeld is verkregen van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van de gebruiker van de gegevensdrager of het geautomatiseerde werk, dan kan dat onderzoek jegens hem onrechtmatig zijn. Daarvan zal in het bijzonder sprake kunnen zijn wanneer het gaat om onderzoek van alle in de elektronische gegevensdrager of het geautomatiseerde werk opgeslagen of beschikbare gegevens met gebruikmaking van technische hulpmiddelen.
De rechtbank constateert dat in de onderhavige zaak met betrekking tot de mobiele telefoon van de verdachte verschillende gegevens van de verdachte zijn veiliggesteld en onderzocht. Het betrof onder andere de locatiegegevens, de gezondheidsapplicatie, diverse foto’s en diverse berichten uit verschillende applicaties.
Naar het oordeel van de rechtbank kan deze inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte niet als beperkt worden beschouwd. Het onderzoek was immers zo verstrekkend, met name het onderzoek in de gezondheidsapplicatie, dat een min of meer compleet beeld is verkregen van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van de verdachte. De algemene bevoegdheid van opsporingsambtenaren, neergelegd in artikel 94, in verbinding met artikelen 95 en 96 Sv, is daarom onvoldoende om als legitimatie te kunnen dienen voor dit onderzoek.
De Hoge Raad heeft in voornoemd arrest van 4 april 2017 echter ook overwogen dat de bevoegdheid tot inbeslagneming van voorwerpen en de daarin besloten liggende bevoegdheid tot het verrichten van onderzoek aan die voorwerpen op grond van artikelen 95 en 96 Sv ook kunnen worden uitgeoefend door de op grond van artikel 148 Sv met het gezag over de opsporing belaste officier van justitie, nu deze blijkens artikel 141, aanhef en onder a, Sv met opsporing is belast. Voorts kunnen die bevoegdheden op grond van artikel 104, eerste lid, Sv worden uitgeoefend door de rechter-commissaris. De hier genoemde wettelijke bepalingen bieden tevens de grondslag voor het verrichten van onderzoek aan inbeslaggenomen voorwerpen door de officier van justitie respectievelijk de rechter-commissaris, indien de inbeslagneming is geschied door een opsporingsambtenaar.
Uit het dossier blijkt dat de officier van justitie heeft beslist dat de mobiele telefoon van de verdachte op verschillende aspecten door de opsporingsambtenaren moest worden onderzocht. Aan onderzoek door de rechter-commissaris valt volgens de Hoge Raad in het bijzonder te denken in gevallen waarin op voorhand is te voorzien dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer zeer ingrijpend zal zijn. De rechtbank is van oordeel dat van een dergelijk zware en op voorhand te voorziene inbreuk van de privacy in dit geval geen sprake was. De rechtbank acht de door de officier van justitie gegeven toestemming dan ook voldoende legitimatie voor het onderzoek aan de telefoon. Het voorgaande brengt met zich mee dat de resultaten van het onderzoek aan de telefoon voor het bewijs kunnen worden gebruikt.
Het verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen.
Onderzoek van het NFI naar de gezondheidsapplicatie
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het rapport van het NFI met betrekking tot het onderzoek naar de gezondheidsapplicatie in de mobiele telefoon van de verdachte moet worden uitgesloten van het bewijs, nu de politie, met medeweten van de officier van justitie, zich op een oneigenlijke wijze heeft gemengd in het onderzoek door het NFI. De politie heeft op de plaats delict, tijdens het door de verdediging verzochte onderzoek door het NFI, om aanvullend onderzoek verzocht, dat niet in de aanvankelijke onderzoeksopdracht van het NFI stond vermeld, terwijl de verdediging daarbij op geen enkele wijze is betrokken. Hiermee heeft de politie het onderzoek van het NFI gestuurd en heeft er geen objectief onderzoek, dat bovendien gericht was op validatie van de eerder door de politie uit de gezondheidsapplicatie getrokken conclusies, door het NFI plaatsgevonden. Er is volgens de raadsman daarom sprake van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv, omdat de verdachte in zijn recht op een eerlijk proces is getroffen. Al hetgeen is gerelateerd in het rapport van het NFI moet volgens de raadsman daarom worden uitgesloten van het bewijs.
Zoals hieronder zal blijken, bezigt de rechtbank het onderzoek van de politie en het rapport van het NFI met betrekking tot het onderzoek naar de gezondheidsapplicatie op de mobiele telefoon van de verdachte niet tot het bewijs. Het verweer van de raadsman behoeft daarom geen bespreking meer. De rechtbank merkt in dit verband nog wel op dat het in zijn algemeenheid ongewenst is dat de politie of de officier van justitie aanwezig is bij een onderzoek door een getuige-deskundige, als niet ook de verdediging in de gelegenheid is gesteld daarbij aanwezig te zijn.
3.5.2
Beoordeling van het ten laste gelegde feit
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank het navolgende af.
Was de verdachte op 5 september 2020 aanwezig bij [adres] ?
Uit het onderzoek naar de camerabeelden, de locatiegegevens van de mobiele telefoon van de verdachte en de OV-chipkaart van de verdachte kan geconcludeerd worden dat de verdachte op 5 september 2020 omstreeks 15.15 uur vanuit zijn woonadres aan [adres] te Den Haag lopend en met het openbaar vervoer naar de woning aan [adres] is gegaan. Tussen 15.46 uur en 16:07 uur bevond de mobiele telefoon van de verdachte zich in de directe nabijheid van de woning aan [adres] .
De getuigen [getuige 3] en [getuige 2] hebben verklaard dat zij op 5 september 2020 rond
16
uur een man in het portiek van de woning aan [adres] hebben gezien.
[getuige 2] heeft verklaard dat deze persoon een mes in zijn handen had. [getuige 2] en [getuige 3] hebben een signalement van deze persoon opgegeven dat deels overeenkomt met het signalement van de verdachte. Weliswaar komen de door [getuige 2] en [getuige 3] opgegeven signalementen niet geheel overeen met dat van de verdachte, maar in het licht bezien van de overige bewijsmiddelen ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om te veronderstellen dat de persoon die zij hebben gezien, niet de verdachte betreft. Ook heeft [getuige 3] verklaard dat deze persoon leek op de man die zij op 5 april 2020 met een steen in zijn hand voor het portiek heeft zien staan. De verdachte heeft verklaard dat hij degene is geweest die op 5 april 2020 met een steen in de hand voor het portiek van de woning aan [adres] heeft gestaan.
Tussenconclusie I
Uit het voorgaande – in onderling verband en samenhang gezien – concludeert de rechtbank dan ook dat de verdachte op 5 september 2020 rond het tijdstip waarop [slachtoffer ] is gestoken aanwezig was in het portiek van de woning aan [adres] .
Was de verdachte degene die [slachtoffer ] met een mes heeft gestoken?
Uit het sectieverslag is gebleken dat [slachtoffer ] om het leven is gekomen door één steekletsel in de buik. Bij het steekletsel is er onder andere perforatie ontstaan van twee zeer grote bloedvaten, hetgeen heeft geleid tot zeer ernstig bloedverlies en weefselschade door zuurstoftekort, waardoor [slachtoffer ] is komen te overlijden.
De verdachte werd op 13 september 2020 aangehouden en bij hem werd een knipmes aangetroffen. Op de punt van het mes werd een bloedspoor aangetroffen en uit de bemonstering van het bloedspoor is een DNA-mengprofiel verkregen van minimaal twee personen. Het NFI heeft geconcludeerd dat het DNA-mengprofiel meer dan een miljard keer waarschijnlijker is wanneer de bemonstering DNA bevat van [slachtoffer ] en een willekeurige onbekende persoon, dan wanneer de bemonstering DNA bevat van twee willekeurige onbekende personen. Op het lemmet van het knipmes werden ook drie vezelsporen aangetroffen. Het NFI heeft bij een vergelijkend vezelonderzoek geconcludeerd dat het waarschijnlijker (tien tot honderd keer) is wanneer de kleding van [slachtoffer ] is doorstoken met het betreffende mes dan wanneer het is doorstoken met een willekeurig ander scherprandig voorwerp. Voorts heeft het NFI geconcludeerd dat, gezien met name de grootte-orde van de afmetingen, het knipmes het aangetroffen huidletsel alsook het aansluitend steekkanaal veroorzaakt kan hebben.
Op grond van het vorenstaande – in onderling verband en samenhang bezien – concludeert de rechtbank dat [slachtoffer ] om het leven is gebracht met het mes dat op 13 september 2020 bij de verdachte werd aangetroffen. De verdachte heeft verklaard dat dat mes van hem was en dat hij als enige gebruik maakte van het mes. Nu de verdachte op 5 september 2020 in het portiek aan [adres] aanwezig was en hij op dat moment een mes bij zich had, gaat de rechtbank er dan ook van uit dat de verdachte degene is geweest die [slachtoffer ] op 5 september 2020 in de buik heeft gestoken met het op 13 september 2020 onder hem aangetroffen mes.
Tussenconclusie II
De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte degene is geweest die met een mes [slachtoffer ] heeft gestoken, als gevolg waarvan [slachtoffer ] is komen te overlijden.
Alternatieve scenario’s
De raadsman heeft aangevoerd dat niet uitgesloten kan worden dat iemand anders dan de verdachte [slachtoffer ] om het leven heeft gebracht. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman. Op grond van de bewijsmiddelen ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om te veronderstellen dat iemand anders dan de verdachte op 5 september 2020 aanwezig was in het portiek van [adres] en [slachtoffer ] om het leven heeft gebracht. Ook de stelling dat [slachtoffer ] mogelijk met het mes dat in de bosschages beneden het portiek van [adres] werd aangetroffen, om het leven is gebracht, vindt geen steun in de bewijsmiddelen. De stelling dat het bloed en het DNA van [slachtoffer ] op een andere wijze dan bij het steken op het mes van de verdachte terecht is gekomen, mist feitelijke onderbouwing.
Was er sprake van opzet?
De rechtbank stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg aanwezig is indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden.
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval – in ieder geval – sprake van voorwaardelijk opzet.
Door met een mes te steken in de richting van de buik van [slachtoffer ] heeft verdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat [slachtoffer ] daarbij het leven zou laten. Het is een feit van algemene bekendheid dat een knipmes een heft heeft met een grootte passend in de hand en dat het in het heft passende lemmet derhalve ongeveer even groot is. De verdachte heeft met een dergelijk uitgeklapt mes gestoken in een deel van het lichaam waarin zich grote bloedvaten en vitale organen bevinden. Krachtig steken in dat deel van het lichaam met een mes als voornoemd roept een aanmerkelijke kans op de dood in het leven. De voornoemde gedragingen van de verdachte kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm dan ook worden aangemerkt als zozeer gericht op het toebrengen van een levensgevaarlijke verwonding aan [slachtoffer ] dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het gevolg daarvan, de dood van [slachtoffer ] , bewust heeft aanvaard.
Tussenconclusie III
De verdachte had het voorwaardelijke opzet op de dood van [slachtoffer ] . De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte [slachtoffer ] opzettelijk van het leven heeft beroofd door hem met een mes één keer in de buik te steken.
Was sprake van voorbedachte raad?
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachte raad' moet komen vast te staan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het reeds genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
De verdachte heeft geen enkele verklaring willen afleggen over wat er op 5 september 2020 heeft plaatsgevonden. De rechtbank zal bij haar beoordeling of sprake is van voorbedachte raad daarom uitgaan van de uiterlijke verschijningsvorm die op basis van feiten en omstandigheden uit de bewijsmiddelen naar voren is gekomen. Daarbij acht de rechtbank het volgende van belang.
Niet kan worden vastgesteld dat de verdachte reeds van tevoren een vooropgezet plan had om [slachtoffer ] die dag van het leven te beroven. Weliswaar is de verdachte vanuit zijn woonadres naar het woonadres van [slachtoffer ] gegaan, maar op basis van dat gegeven kan niet worden vastgesteld dat hij toen reeds het plan had opgevat om [slachtoffer ] van het leven te beroven. Daarvoor ontbreekt verder ieder aanknopingspunt. Bovendien was de verdachte eerder, namelijk op 5 april 2020, ook naar de woning van [slachtoffer ] gegaan. Ook de omstandigheid dat de verdachte op 5 september 2020 een mes bij zich had, kan niet tot de conclusie leiden dat er daarom sprake is geweest van voorbedachte raad, nu uit de getuigenverklaringen is gebleken dat de verdachte in die periode vaker met een mes rondliep. Voorts kan niet vastgesteld worden dat de verdachte het mes had meegenomen met de bedoeling om [slachtoffer ] van het leven te beroven. Het is immers niet uitgesloten dat de verdachte het mes had meegenomen met de bedoeling om onder dreiging van dat mes zijn spullen uit de woning aan [adres] terug te krijgen. Ook de omstandigheid dat verdachte een korte periode op de trap in het portiek met een mes in zijn handen heeft zitten wachten, kan de conclusie dat sprake is geweest van voorbedachte raad niet dragen. Nu verdachte zelf niets heeft verklaard over zijn beweegredenen om op 5 september 2020 naar de woning van [slachtoffer ] te gaan, blijft onduidelijk wat daarbij de exacte bedoeling van de verdachte is geweest. Daarom zijn er naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende concrete feiten en omstandigheden in het dossier aanwezig om te kunnen vaststellen wanneer de verdachte het wilsbesluit heeft genomen om [slachtoffer ] van het leven te beroven. Voorbedachte raad kan dan ook niet bewezen worden.
Eindconclusie omtrent het bewijs
Op grond van het vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte [slachtoffer ] opzettelijk van het leven heeft beroofd door hem met een mes in het lichaam te steken. Van voorbedachte raad bij het handelen van de verdachte is niet gebleken. Dat betekent dat de impliciet primair ten laste gelegde moord niet wettig en overtuigend bewezen is, zodat de verdachte daarvan zal worden vrijgesproken. Gelet op de zojuist vastgestelde opzettelijke levensberoving van [slachtoffer ] door de verdachte zal de impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag wel wettig en overtuigend bewezen worden verklaard.
3.6.
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
hij op 05 september 2020 te 's-Gravenhage A. [slachtoffer ] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met
eenmes in het lichaam te steken.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd en gecursiveerd weergegeven, zonder dat de verdachte daardoor in de verdediging is geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de eis van de officier van justitie disproportioneel is. Hij heeft verzocht aan de verdachte, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden en zijn blanco strafblad, een lagere straf dan door de officier van justitie geëist op te leggen. Voorts heeft de raadsman verzocht rekening te houden met het feit dat ten tijde van het ten laste gelegde de Wet straffen en beschermen nog niet in werking was getreden. Hij heeft verzocht aan de verdachte een straf op te leggen die vóór invoering van de Wet straffen en beschermen passend zou zijn. Ten slotte heeft de raadsman aangevoerd dat de redelijke termijn in deze zaak is overschreden.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Doodslag behoort tot de ernstigste strafbare feiten die de wet kent. De wetgever heeft voor dit misdrijf als maximumstraf een gevangenisstraf van vijftien jaren vastgesteld. Binnen de rechtspraak bestaan voor dit delict geen landelijke oriëntatiepunten. Hoewel de rechtbank zich realiseert dat iedere zaak uniek is en het in die zin lastig is om te vergelijken met andere zaken, ziet de rechtbank wel dat doorgaans voor een enkelvoudige doodslag een gevangenisstraf wordt opgelegd van tussen de acht en twaalf jaren. Dat neemt niet weg dat het gedrag dat tot toepassing van deze strafbepaling leidt, vele verschillende vormen kan aannemen, zodat in ieder concreet geval dient te worden nagegaan welke mate van ernst daaraan uit een oogpunt van straftoemeting moet worden toegekend. Daarover overweegt de rechtbank het volgende.
De verdachte heeft met zijn handelen een nog tamelijk jonge man van achtendertig jaar het leven ontnomen. Daardoor heeft de verdachte de nabestaanden onherstelbaar leed aangedaan. De wijze waarop het slachtoffer het leven heeft verloren, kenmerkt zich door gewelddadigheid en gruwelijkheid. Het slachtoffer heeft moeten ervaren hoe hij met een mes is doorstoken en, hoewel reeds ten dode opgeschreven, heeft moeten trachten te lopen voor zijn leven en hulp te zoeken bij zijn buurvrouw. De rechtbank kan niet exact vaststellen waarom de verdachte die dag naar de woning aan [adres] is gegaan, maar vast staat dat de verdachte doelbewust met een mes naar die woning is gegaan, vermoedelijk om de confrontatie op te zoeken. Dit maakt zijn handelen des te kwalijker.
Ook de samenleving als geheel is door het handelen van de verdachte geschokt. Het incident heeft plaatsgevonden op klaarlichte dag midden in een woonwijk. Veel buurtbewoners zijn geconfronteerd met het steekincident en de gevolgen daarvan. Het handelen van de verdachte heeft bij hen, maar ook bij anderen die daarvan op de hoogte zijn geraakt, gevoelens van angst en onveiligheid veroorzaakt. Ook in algemene zin brengt een steekincident met dodelijke afloop voor het grote publiek gevoelens van onveiligheid met zich.
Uit de aard en de ernst van het bewezen verklaarde, zoals hiervoor omschreven, volgt dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere straf dan een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van aanzienlijke duur. Het bewezen verklaarde feit en de omstandigheden waaronder het is begaan moeten als zodanig ernstig en gruwelijk worden beschouwd, dat – mede gelet op het belang van bescherming van de maatschappij - oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren in beginsel gerechtvaardigd zou zijn.
Vervolgens dient te worden nagegaan of de persoon van de verdachte of zijn persoonlijke omstandigheden invloed hebben op de strafoplegging en zo ja, in welke mate.
Omtrent de persoon van de verdachte heeft de rechtbank acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie, gedateerd 17 januari 2023. Uit dat strafblad blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor een misdrijf. Omdat een blanco strafblad het uitgangspunt is, heeft dat geen invloed op de strafoplegging.
De rechtbank heeft acht geslagen op de bevindingen van [deskundige] , psychiater, onder supervisie van [deskundige] , en [deskundige] , GZ-psycholoog, beiden verbonden aan het Pieter Baan Centrum, zoals neergelegd in hun gezamenlijke Pro Justitia-rapport van 17 mei 2021.
De verdachte heeft geweigerd mee te werken aan het Pro Justitia-onderzoek. De rapporteurs kunnen daarom niet een uitspraak doen over de aanwezigheid van psychische stoornissen of een verstandelijke handicap bij de verdachte. Ook is het voor de rapporteurs evenmin mogelijk uitspraken te doen over de rol van eventuele psychopathologische aspecten bij de totstandkoming van het tenlastegelegde. De vraag naar een advies ten aanzien van de toerekenbaarheid kan door de rapporteurs dan ook niet worden beantwoord. Het beschrijven van risico's op herhaling van ernstig gewelddadige gedragingen is op basis
van de zeer beperkte beschikbare informatie eveneens onmogelijk.
De rechtbank overweegt dat uit het dossier weliswaar indicaties naar voren komen dat de verdachte in de periode rond het bewezenverklaarde vaak drugs gebruikte en verward overkwam, maar concrete aanwijzingen dat er sprake was van een psychische stoornis of een verstandelijke beperking, waardoor het bewezenverklaarde niet volledig aan de verdachte kan worden toegerekend, ontbreken. De verdachte heeft ook niet willen meewerken aan een Pro Justitia rapport. De rechtbank acht de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde dan ook volledig toerekeningsvatbaar.
De rechtbank houdt ten slotte rekening met de proceshouding van de verdachte. Uit zijn zwijgende houding blijkt dat hij het laakbare van zijn handelen niet inziet en de verantwoordelijkheid voor zijn daden niet op zich neemt.
Het vorenstaande geeft de rechtbank daarom geen aanleiding tot afwijking van voornoemde gevangenisstraf van twaalf jaren. Een en ander brengt de rechtbank tot de slotsom dat voor de bewezenverklaarde doodslag oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren passend is.
Voor het opleggen van een gevangenisstraf van kortere duur vanwege de invoering van de Wet straffen en beschermen ziet de rechtbank geen aanleiding. Ten eerste heeft de wetgever kennelijk niet willen voorzien in overgangsrecht. Ten tweede had de berechting vanwege de proceshouding van de verdachte en de omvang van het onderzoek redelijkerwijs niet voor de inwerkingtreding van de wet op 1 juli 2021 plaats kunnen vinden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
De redelijke termijn
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Als uitgangspunt heeft in deze zaak, waarin de verdachte in verband met het bewezenverklaarde feit in voorlopige hechtenis verkeert, te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel, gelet op de bijzondere omstandigheden in deze zaak, te weten de ernst van het bewezenverklaarde feit, de omvang en de complexiteit van het opsporingsonderzoek door de politie, het onderzoek door de rechter-commissaris en het onderzoek door de deskundigen van het NFI, de rol van de verdediging bij voornoemde onderzoeken (onder andere de uitgebreide ingediende onderzoekswensen) en het niet meewerken door de verdachte aan enig onderzoek naar zijn persoonlijkheid, dat de redelijke termijn in dit geval niet is overschreden.

7.De vordering van de benadeelde partij/de schadevergoedingsmaatregel

[benadeelde]heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 17.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Dit bedrag bestaat uit affectieschade.
7.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij toegewezen kan worden, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering, nu hij vrijspraak van het ten laste gelegde feit heeft bepleit. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering moet worden verklaard, nu deze te belastend is voor het strafproces en onvoldoende is onderbouwd. Meer subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat een voogd niet hetzelfde recht toekomt als een juridisch ouder en dat geen ruimte bestaat voor toekenning van de affectieschade, nu de feitelijke nauwe en affectieve band onvoldoende is onderbouwd.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Affectieschade is immateriële schade. Het uitgangspunt van de wet is dat alleen het slachtoffer van een strafbaar feit zelf immateriële schade in het strafproces kan vorderen. Sinds 1 januari 2019 is het vorderen van affectieschade daarnaast ook mogelijk voor een beperkte kring van gerechtigden. Het betreft dan partners en kinderen van het slachtoffer, alsmede gevallen waarin sprake is van een duurzame zorgrelatie in gezinsverband, zoals bij pleegkinderen het geval zal zijn of bij het kleinkind dat door een grootouder wordt groot gebracht. Voorts is in artikel 6:108 lid 4 sub g Burgerlijk Wetboek een zogenoemde hardheidsclausule opgenomen, die in uitzonderlijke omstandigheden een recht op vergoeding toekent aan een persoon die niet tot de vaste kring van gerechtigden behoort. Als voorbeeld in de Memorie van Toelichting wordt gegeven broers en zussen die langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen. Broers en zussen zijn dus in principe door de wetgever van de regeling tot vergoeding van affectieschade uitgesloten, tenzij sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden zoals in voornoemd voorbeeld beschreven.
De rechtbank constateert dat de benadeelde partij een zus van het overleden slachtoffer is. Uit de stukken blijkt dat de zus na het overlijden van de ouders als voogd van het overleden slachtoffer heeft opgetreden. Naar het oordeel van de rechtbank kan een voogd echter niet gelijkgesteld worden met een biologische ouder. Het toekennen van affectieschade op die grond is daarom niet mogelijk.
Voorts is naar het oordeel van de rechtbank, mede in het licht van het uitdrukkelijke verweer dat de raadsman hiertegen heeft gevoerd, door de benadeelde partij onvoldoende onderbouwd dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden, zoals bedoeld door de wetgever. Onvoldoende is onderbouwd wanneer en hoe lang de benadeelde partij met het overleden slachtoffer heeft samengewoond, hoe lang zij voor het overleden slachtoffer heeft gezorgd en dat sprake was van een zorgrelatie.
De benadeelde partij de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. De benadeelde partij kan deze vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Dit brengt mee dat de benadeelde partij moet worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met zijn verdediging tegen die vordering heeft moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten op nihil.

8.De inbeslaggenomen voorwerpen

8.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen (beslaglijst) onder 6, 9 en 16 genoemde voorwerpen zullen worden onttrokken aan het verkeer en dat de onder 1, 2, 3, 4, 5, 7, 8, 10, 11, 12, 13, 14 en 15 genoemde voorwerpen zullen worden teruggegeven aan de rechthebbenden.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft teruggave aan de verdachte van zijn kleding die op de beslaglijst staat genoemd, verzocht.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal de op de beslaglijst onder 6, 9 en 16 genoemde voorwerpen onttrekken aan het verkeer. Deze voorwerpen zijn voor onttrekking aan het verkeer vatbaar, aangezien met behulp van deze voorwerpen het bewezenverklaarde feit is begaan of voorbereid, dan wel deze voorwerpen zijn bestemd tot het begaan van het bewezenverklaarde feit en deze voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting kan met betrekking tot de op de beslaglijst onder 1, 2, 3, 4, 5, 7 en 8 genoemde voorwerpen geen persoon als rechthebbende worden aangemerkt. De rechtbank zal daarom de bewaring van deze voorwerpen ten behoeve van de rechthebbende gelasten.
Nu het belang van strafvordering zich daartegen niet meer verzet, zal de rechtbank de teruggave aan de verdachte gelasten van de op de beslaglijst onder 10, 11, 12, 13, 14 en 15 genoemde voorwerpen.

9.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen:
- 36b, 36c en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

10.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het
impliciet primairten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het
impliciet subsidiairten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 3.5 bewezen is verklaard, en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
doodslag;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
12 (TWAALF) JAREN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt dat de benadeelde partij
[benadeelde]niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding en dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen die vordering gemaakt, begroot op nihil;
verklaart onttrokken aan het verkeer de op de beslaglijst onder 6, 9 en 16 genoemde voorwerpen;
gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van de op de beslaglijst onder 1, 2, 3, 4, 5, 7 en 8 genoemde voorwerpen;
gelast de teruggave aan de verdachte van de op de beslaglijst onder 10, 11, 12, 13, 14 en 15 genoemde voorwerpen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. S.M. van der Schenk, voorzitter,
mr. J.C. U-A-Sai, rechter,
mr. R.J. Wortelboer, rechter,
in tegenwoordigheid van W.H. Ng, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 9 maart 2023.