ECLI:NL:RBDHA:2023:3432

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 februari 2023
Publicatiedatum
16 maart 2023
Zaaknummer
SGR 20/4673
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering op basis van huisbezoek en privacykwesties

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 februari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, met betrekking tot de intrekking van een bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet. Eiser ontving sinds 1 augustus 2013 een bijstandsuitkering, maar deze werd per 6 januari 2020 beëindigd na een huisbezoek dat plaatsvond naar aanleiding van een melding van de verhuurder. Tijdens dit huisbezoek werden vier Poolse personen aangetroffen in de woning van eiser, die zelf niet aanwezig was. Eiser voerde aan dat het huisbezoek onrechtmatig was, omdat hij geen toestemming had gegeven en zijn privacy was geschonden.

De rechtbank overwoog dat de beëindiging van de bijstandsuitkering een belastend besluit is en dat de bijstandverlenende instantie de last heeft om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor beëindiging is voldaan. De rechtbank concludeerde dat er voldoende reden was voor het huisbezoek, gezien de meldingen van onderverhuur en andere onderzoeken naar eisers situatie. De rechtbank oordeelde dat de bevindingen van het huisbezoek niet buiten beschouwing konden worden gelaten en dat verweerder terecht had geconcludeerd dat eiser niet zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres.

Eiser verzocht ook om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De rechtbank stelde vast dat de redelijke termijn was overschreden en kende eiser een schadevergoeding van € 1.000 toe, te betalen door de Staat. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde de Staat tot betaling van proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/4673

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 februari 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. A.A. van Harmelen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. P. Siemerink),
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

In het besluit van 29 januari 2020 (primair besluit) heeft verweerder eisers recht op bijstand ingevolge de Participatiewet (Pw) met ingang van 6 januari 2020 beëindigd.
In het besluit van 26 mei 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 19 december 2022 op zitting behandeld. De zaak is ter zitting gevoegd behandeld met de zaken met kenmerk SGR 20/3318, SGR 21/5050 en SGR 21/5761. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiser ontvangt sinds 1 augustus 2013 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Pw. Hij staat ingeschreven op het adres [adres] [huisnummer] te [plaats].
1.2
Op 6 januari 2020 heeft verweerder een melding ontvangen van de verhuurder dat volgens de buren mensen van Poolse komaf aan de [adres] [huisnummer] verbleven. Naar aanleiding van deze melding is op diezelfde dag een onaangekondigd huisbezoek afgelegd en is verweerder een onderzoek naar de rechtmatigheid van eisers recht op bijstand gestart. Tijdens het huisbezoek werden vier Poolse mensen in de woning van eiser aangetroffen. Eiser is niet in de woning aangetroffen.
1.3
Naar aanleiding van dit huisbezoek is eiser uitgenodigd voor een gesprek bij verweerder op 28 januari 2020. Na afloop van het gesprek wilde verweerder direct opnieuw een huisbezoek afleggen. Verweerder heeft met eiser afgesproken dat om 13:00 dit huisbezoek zou plaatsvinden. Dit huisbezoek heeft vervolgens niet plaatsgevonden omdat de deur niet werd geopend en eiser zijn telefoon niet opnam.
2. De bevindingen van het huisbezoek op 6 januari 2020 zijn neergelegd in de rapportage van 29 januari 2020. Op basis van deze rapportage heeft verweerder aanleiding gezien eisers recht op bijstand met ingang van 6 januari 2020 te beëindigen in het primaire besluit. Dit besluit is bij het bestreden besluit gehandhaafd. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser niet zijn hoofdverblijf heeft op het door hem opgegeven adres.
3. Eiser voert aan dat geen sprake was van
informed consenttijdens het huisbezoek van 6 januari 2020. Eiser heeft namelijk geen toestemming gegeven voor het huisbezoek. Er zit geen proces-verbaal of toestemmingsformulier huisbezoek in het dossier. Het is niet duidelijk of met [A] is besproken wat zijn rechten waren. Ook is er geen proces-verbaal van het huisbezoek opgemaakt en ontbreekt het toestemmingsformulier huisbezoek. Tot slot voert eiser aan dat zijn privacy in ernstige mate is geschonden doordat tijdens het huisbezoek lades en kastdeuren zijn geopend, dat maakt het huisbezoek onrechtmatig. De mensen die in zijn huis zijn aangetroffen waren logees en verbleven slechts kort in zijn woning.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Beëindiging van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden daarvoor is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.2
De te beoordelen periode loopt van 6 januari 2020, de datum met ingang waarvan de uitkering is beëindigd, tot en met 29 januari 2020; de dagtekening van het primaire besluit.
4.3
In de rapportage van 29 januari 2020 staat dat de controleurs [B] en [C] op 6 januari 2020 de woning aan de [adres] [huisnummer] te [plaats] hebben bezocht, waar de deur werd geopend door [A]. Hij heeft desgevraagd verklaard bewoner te zijn van de woning. Daarmee was hij gerechtigd toestemming te verlenen tot het huisbezoek.
4.4
Het betoog van eiser dat voorafgaand aan het huisbezoek van 6 januari 2020 niet was voldaan aan het vereiste van
informed consentkan niet leiden tot het daarmee beoogde doel. Daartoe overweegt de rechtbank dat voor zover al sprake zou zijn van schending van het vereiste van
informed consent, dit niet zonder meer betekent dat de waarnemingen tijdens het huisbezoek buiten beschouwing moeten worden gelaten. Dit kan achterwege blijven als er een redelijke grond bestond voor het afleggen van een huisbezoek. [1] Naar vaste rechtspraak van de CRvB is van een redelijke grond sprake als voorafgaand aan het huisbezoek duidelijk is dát, en op grond van welke objectieve omstandigheden, redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door de betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze gegevens van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende manier kunnen worden verkregen. Naar aanleiding van een melding door de verhuurder (Vestia) is verweerder een onderzoek gestart naar de woonsituatie van eiser. Vestia stelt dat zij van meerdere bewoners van het complex meldingen heeft ontvangen dat eiser zijn woning onderverhuurt aan mensen van Poolse komaf. Daarnaast bleek er bij de afdeling Handhaving en Fraude een onderzoek te lopen ten aanzien van verzwegen inkomsten en bankrekeningen. Naar het oordeel van de rechtbank bestond daarom een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de bevindingen van het huisbezoek niet mogen worden betrokken. Anders dan eiser stelt, is de rechtbank niet gebleken dat uit het Protocol Huisbezoek van verweerder volgt dat bij het ontbreken van
informed consentde bevindingen van het huisbezoek niet mogen worden meegenomen.
4.5
Gelet op het voorgaande heeft verweerder de rapportage van 29 januari 2020 aan de besluitvorming ten grondslag mogen leggen.
4.6
Uit de rapportage blijkt met betrekking tot het huisbezoek op 6 januari 2020 dat in de woning aan de [adres] [huisnummer] vier mensen van Poolse komaf aanwezig waren. In de woning zijn persoonlijke spullen en een stapel administratie van [A] en zijn echtgenote aangetroffen. [A] heeft verklaard dat hij en zijn echtgenote sinds 1 december 2019 in de woning wonen. Zijn ouders zouden vanuit Polen met vakantie in Nederland zijn en daarom ook in de woning verblijven. Gezien de hoeveelheid spullen achten de rapporteurs het aannemelijk dat zowel [A] als zijn ouders langer dan per 1 december 2019 in de woning van eiser verblijven.
4.7
Eiser heeft in beroep een verklaring overgelegd dat deze mensen bij hem waren blijven logeren na een feestje en dat hij tijdens het huisbezoek op bezoek was bij de bewoonster van nummer [nummer]. Ter onderbouwing van deze stelling heeft eiser op 7 december 2022 een schriftelijke verklaring van de bewoonster van nummer [nummer] overgelegd. In deze op 30 november 2022 opgemaakte verklaring geeft zij aan dat zij samen met eiser banaan heeft gebakken en kip gefrituurd. De rechtbank kan aan die verklaring niet de waarde hechten die eiser eraan gehecht wil zien. Nu in de woning persoonlijke spullen en een stapel administratie van [A] en zijn echtgenote zijn aangetroffen, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat de bewoners die daar zijn aangetroffen slechts bleven logeren.
5. In het licht van de voornoemde onderzoeksbevindingen en nu eiser niet heeft betwist dat hij op 28 januari 2020 een afspraak had voor een huisbezoek, niet aanwezig was bij de woning en evenmin telefonisch bereikbaar was, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet zijn hoofdverblijf had op het door hem opgegeven woonadres. Verweerder heeft daarom terecht eisers recht op bijstand met ingang van 6 januari 2021 ingetrokken.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling in het beroep bestaat geen aanleiding.
Verzoek om schadevergoeding
8. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
8.1.
De rechtbank beoordeelt het verzoek aan de hand van het overzichtsarrest van de Hoge Raad. [2] Uitgangspunt is dat de behandeling door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn is geweest, indien de uitspraak niet binnen twee jaar na ontvangst van het bezwaarschrift is gedaan. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar.
8.2.
De redelijke termijn is aangevangen op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder, te weten 12 februari 2020. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 12 februari 2020 tot aan deze uitspraak, zijn (naar boven afgerond) drie jaar verstreken. Dit betekent dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Het bestuurlijk deel van deze procedure bedraagt minder dan zes maanden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft geheel in de beroepsfase plaatsgevonden. In deze zaak en in de opstelling van eiser in deze procedure kunnen geen aanknopingspunten gevonden worden voor het oordeel dat de lengte van deze procedure in beroep langer dan anderhalf jaar had mogen bedragen. De redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 EVRM is daarom - naar boven afgerond - met een jaar overschreden. De vergoeding bedraagt € 500 per half jaar. Aan eiser zal daarom een schadevergoeding van € 1.000 worden toegekend, te betalen door de Staat.
8.3.
Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt de rechtbank deze kosten op € 418,50 (1 punt voor de indiening van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
-veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan eiser van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.M. de Coninck, rechter, in aanwezigheid van mr. E.L. Denters, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 december 2016,
2.Zie de uitspraak van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.