In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 maart 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. R. Hopman, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die op 1 maart 2023 de maatregel van bewaring had opgelegd. Op 7 maart 2023 heeft de staatssecretaris deze maatregel opgeheven. De rechtbank heeft het beroep op 8 maart 2023 behandeld in Breda, waar eiser en verweerder zich beide lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
De rechtbank heeft na de zitting onmiddellijk uitspraak gedaan en het beroep ongegrond verklaard. Eiser had geen gronden ingediend tegen de maatregel van bewaring en refereerde zich aan het oordeel van de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat de grondslag van de maatregel van bewaring juist was en dat de gronden feitelijk juist en voldoende gemotiveerd waren. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris voldoende voortvarend had gehandeld, aangezien de maatregel van bewaring de dag na het verstrekken van nieuwe informatie door eiser was opgeheven.
Daarnaast heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afgewezen en aangegeven dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak, waarbij hoger beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking van het proces-verbaal.