ECLI:NL:RBDHA:2023:3572

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 maart 2023
Publicatiedatum
20 maart 2023
Zaaknummer
SGR 20/7489
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstel van gebrek in besluit tot afwijzing aanvraag Wmo 2015 en beoordeling dwangsom

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 15 maart 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Gouda, alsook de Staat der Nederlanden, over de afwijzing van een aanvraag voor hulp bij het huishouden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Eiseres had in eerste instantie een aanvraag ingediend voor verlenging van haar indicatie voor hulp in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb), welke aanvraag op 7 januari 2020 werd afgewezen. Het college verklaarde het bezwaar van eiseres tegen deze afwijzing ongegrond in een besluit van 6 november 2020. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarna de rechtbank op 17 augustus 2022 de zaak heeft behandeld.

In een tussenuitspraak van 27 september 2022 heeft de rechtbank het college de gelegenheid gegeven om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het college heeft hierop gereageerd met een aanvullend medisch advies van de GGD-arts, maar eiseres was het niet eens met de conclusies van dit advies. De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of het college het gebrek had hersteld en of er een medische noodzaak was voor hulp bij het huishouden. De rechtbank concludeerde dat het college met het aanvullend medisch advies het gebrek had hersteld, maar dat het college niet tijdig had beslist op het bezwaar van eiseres, waardoor het recht op een dwangsom was ontstaan.

De rechtbank heeft het bestreden besluit I vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten, en het bestreden besluit II vernietigd, waarbij de rechtbank zelf de hoogte van de verbeurde dwangsom vaststelde op € 1.442,-. Daarnaast heeft de rechtbank de Staat en het college veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres, en het college tot vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/7489

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 maart 2023 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: B. de Jong)
en

het college van burgemeester en wethouders van Gouda, het college

(gemachtigde: B. Holthuijsen)
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (de Staat).

Procesverloop

In het besluit van 7 januari 2020 (het primaire besluit) heeft het college de aanvraag van eiseres om verlenging van haar indicatie op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) voor hulp bij het huishouden in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) afgewezen.
In het besluit van 6 november 2020 (het bestreden besluit I) heeft het college het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 17 augustus 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
In de tussenuitspraak van 27 september 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:9865, (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen twaalf weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit I te herstellen.
Het college heeft in reactie op de tussenuitspraak op 20 oktober 2022 een besluit over de verschuldigdheid van de dwangsom genomen (het bestreden besluit II). In een brief van 10 januari 2023 heeft het college een aanvullende motivering van het bestreden besluit I gegeven. Daarin is verwezen naar een (bijgevoegd) aanvullend medisch advies van de GGD-arts van dezelfde datum.
Eiseres heeft hierop schriftelijk gereageerd.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Naar aanleiding van het verzoek van eiseres om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de rechtbank de Staat als partij aangemerkt.

Overwegingen

Wat heeft de rechtbank in de tussenuitspraak overwogen?
1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. [1]
2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat de door eiseres in bezwaar overgelegde informatie van de verzekeringsarts van het UWV voor de GGD-arts aanleiding had moeten zijn om nader onderzoek te doen naar de belastbaarheid van eiseres voor (zwaar) huishoudelijk werk, bijvoorbeeld door zelf lichamelijk onderzoek te doen of door bij de behandelend sector medische informatie op te vragen. Omdat dit nadere onderzoek ten tijde van het bestreden besluit niet heeft plaatsgevonden, ontbreekt een deugdelijke objectieve (medische) onderbouwing voor het standpunt van het college dat er geen medische noodzaak is voor hulp bij het huishouden. Om het gebrek te herstellen, moet het college nader onderzoek doen naar de medische situatie van eiseres in de te beoordelen periode van 16 oktober 2019 tot en met 6 november 2020. Daartoe moet het college de GGD-arts om een aanvullend medisch advies vragen. De GGD-arts dient daarbij zelf lichamelijk onderzoek te verrichten naar de belastbaarheid van eiseres voor huishoudelijk werk en/of nadere informatie opvragen bij de behandelend sector die daar inzicht in geeft. Verder heeft de rechtbank overwogen dat zij (nog) geen oordeel kan geven over het al dan niet verschuldigd zijn van een dwangsom door het college, omdat het college nog geen dwangsombesluit heeft genomen. De rechtbank heeft het college verzocht dit alsnog te doen, zodat het beroep op grond van artikel 4:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege mede betrekking heeft op dat besluit indien en voor zover eiseres dat besluit betwist.
Hoe heeft het college uitvoering gegeven aan de tussenuitspraak?
3.1.
Op 20 oktober 2022 heeft het college besloten dat eiseres geen recht heeft op een dwangsom, omdat het bestreden besluit I binnen de daartoe gestelde termijn is genomen. Op 26 augustus 2020 heeft de gemachtigde van het college contact opgenomen met eiseres om de termijn om op het bezwaar te beslissen op te schorten in afwachting van het onderzoek van de GGD. Hierop volgde een ingebrekestelling van eiseres, waardoor het college zich genoodzaakt zag om vanwege de hoge werkdruk bij de GGD de beslistermijn op 28 augustus 2020 op te schorten tot 11 november 2020. Het bestreden besluit I is binnen die termijn genomen.
3.2.
Het college heeft in reactie op de tussenuitspraak het bestreden besluit I van een aanvullende motivering voorzien. Eiseres is opnieuw opgeroepen door de GGD-arts. De GGD-arts heeft op 10 januari 2023 een aanvullend medisch advies uitgebracht. Dit heeft niet geleid tot een ander inzicht. De eerdere medische adviezen van 2020 blijven ongewijzigd. Vanwege de inmiddels verergerde situatie van eiseres is er thans wel een medische noodzaak voor het overnemen van de zware huishoudelijke taken. Het college zal hierover contact opnemen met eiseres.
Wat vindt eiseres?
4. Eiseres kan zich niet met de conclusie van de GGD-arts verenigen. Ook in de periode voor 2022 had eiseres ondersteuning bij de (zware) huishoudelijke taken nodig. Door de verzekerings- en bedrijfsarts was al vastgesteld dat eiseres haar beroepsmatige werkzaamheden – het uitvoeren van huishoudelijke werkzaamheden, ook op eigen tempo – niet kon uitvoeren. Verder betoogt eiseres dat het college de volledige dwangsom heeft verbeurd.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Heeft het college het gebrek hersteld?
5.1.
Ten behoeve van het aanvullend medisch advies van 10 januari 2023 heeft de GGDarts eiseres op een spreekuur gesproken en medische informatie bij de revalidatiearts en neuroloog van eiseres opgevraagd. De GGD-arts heeft toegelicht dat lichamelijk onderzoek niet zinvol is bij pijn- en vermoeidheidsklachten en dat ze de informatie van de verzekeringsarts van het UWV in het kader van arbeid bij haar eigen beoordeling in het kader van het sociaal domein betrekt. De bevindingen van het spreekuur en de verkregen informatie van de behandelend sector leiden bij de GGD-arts niet tot een ander inzicht. De GGD-arts blijft bij haar oordeel dat er geen medische noodzaak was voor het overnemen van de huishoudelijke taken.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat dit advies met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen. De GGD-arts heeft, zoals in de tussenuitspraak overwogen, medische informatie opgevraagd bij de behandelend sector en deze bij haar oordeel betrokken. Ook heeft ze toegelicht waarom lichamelijk onderzoek niet zinvol is. Het advies is concludent. Niet is gebleken dat het advies onjuiste feiten bevat over de medische situatie van eiseres in de te beoordelen periode. De GGD-arts heeft haar bevindingen op een heldere, inzichtelijke wijze uiteengezet. Zij heeft voldoende toegelicht hoe zij tot haar conclusies is gekomen en zij is daarbij ingegaan op de door eiseres ondervonden klachten. De rechtbank ziet in de zienswijze van eiseres geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de GGD-arts. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseres haar betoog niet met (nadere) medische stukken heeft onderbouwd.
5.3.
Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat het college met het aanvullend medisch advies van de GGD het geconstateerde gebrek in bestreden besluit I heeft hersteld. Met dit advies heeft het college het standpunt dat er in de te beoordelen periode geen medische noodzaak was voor hulp bij het huishouden namelijk alsnog van een deugdelijke objectieve medische onderbouwing voorzien. Het college heeft de aanvraag van eiseres om verlenging van de indicatie voor hulp bij het huishouden dan ook terecht afgewezen.
Heeft het college een dwangsom verbeurd?
6. Met het bestreden besluit II heeft het college besloten dat hij geen dwangsom heeft verbeurd wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar van eiseres van 13 februari 2020. Eiseres is het niet eens met dit besluit, zodat het beroep op grond van artikel 4:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege mede betrekking heeft op dit besluit. De rechtbank zal beoordelen of het college de verschuldigdheid van de dwangsom juist heeft vastgesteld.
6.1.
Het primaire besluit van 7 januari 2020 is op 8 januari 2020 verzonden. Het college heeft een adviescommissie zoals bedoeld in artikel 7:13, eerste lid, van de Awb ingesteld. Dit betekent dat het college na afloop van de bezwaartermijn binnen twaalf weken op het bezwaar moet beslissen. Dit staat in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb. Het college diende dus in beginsel uiterlijk 13 mei 2020 een beslissing op het bezwaar te nemen. Op 29 april 2020 heeft het college, na instemming van eiseres, de beslistermijn in afwachting van het advies van de GGD voor de duur van twee maanden uitgesteld. Een dergelijk uitstel schort de beslistermijn niet op. [2] Na afloop van die twee maanden resteerde er dus geen ongebruikt deel van de beslistermijn. Dit betekent dat het college uiterlijk 29 juni 2020 een besluit op het bezwaar had moeten nemen. De verdaging van de beslistermijn met zes weken op 20 juli 2020 op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb en het verdere uitstel van 28 augustus 2020 – waar eiseres overigens niet mee heeft ingestemd – maken dit niet anders, nu de besluiten tot verdaging en het (nadere) uitstel buiten de geldende beslistermijn zijn genomen. Hoewel het is toe te juichen dat het college vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid de GGD om nadere adviezen heeft gevraagd nadat eiseres in bezwaar nadere medische informatie had overgelegd, ligt het in een dergelijke situatie op de weg van het college om de beslissing op het bezwaar, binnen de geldende beslistermijn, op grond van artikel 7:10, vierde lid, van de Awb verder uit te stellen. Het college heeft dit niet gedaan, zodat het college niet op tijd heeft beslist.
6.2.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het college de verschuldigdheid van de dwangsom in het bestreden besluit II onjuist heeft vastgesteld. De rechtbank zal het bestreden besluit II daarom vernietigen. De rechtbank zal de hoogte van de verbeurde dwangsom zelf vaststellen. In dat kader overweegt zij als volgt.
6.3.
Als een bestuursorgaan een besluit niet op tijd neemt, moet het bestuursorgaan een dwangsom betalen voor elke dag dat het te laat is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag.
6.4.
De laatste dag van de termijn van twee weken uit artikel 4:17, derde lid, van de Awb waarover het college nog geen dwangsom verbeurt, was 9 september 2020. Het bestreden besluit I is 58 dagen na 9 september 2020 genomen. Dit betekent dat het college aan eiseres de maximale dwangsom (berekend over de periode van 10 september 2020 tot en met 28 oktober 2020) is verschuldigd vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaar. De rechtbank stelt de hoogte van de verbeurde dwangsom vast op € 1.442,-.
Conclusie en gevolgen
7. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, is het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit I. Omdat het college in zijn reactie op de tussenuitspraak het bestreden besluit I alsnog voldoende heeft onderbouwd, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit I in stand. Dit betekent dat het college over de periode van 16 oktober 2019 tot en met 6 november 2020 eiseres terecht geen indicatie op grond van de Wmo 2015 voor hulp bij het huishouden in de vorm van een pgb heeft verstrekt.
8. Het beroep tegen het bestreden besluit II is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit II. De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb nu zelf een beslissing en bepaalt dat het college aan eiseres een dwangsom van € 1.442,- moet betalen.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden. Om dezelfde reden krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Het college moet die vergoeding betalen. De gemachtigde van eiseres heeft een beroepschrift ingediend, aan de zitting deelgenomen (elk 1 punt) en een zienswijze ingediend (0,5 punt). De vergoeding bedraagt € 2.092,50 (2,5 x € 837,-).
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
10. Eiseres heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
10.1.
De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepstermijn sprake is, mag maximaal twee jaar duren. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift door het college is ontvangen en loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg (eind)uitspraak heeft gedaan. De schadevergoeding bedraagt € 500,- per overschrijding van een half jaar, naar boven afgerond.
10.2.
Bij de toekenning van de schadevergoeding moet de rechtbank beoordelen in hoeverre de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan het college respectievelijk aan de rechtbank. De schadevergoeding moet vervolgens naar evenredigheid ten laste van het college respectievelijk de Staat worden uitgesproken. De regel die daarbij geldt, is dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
10.3.
In een geval als dit, waarin eerst na een tussenuitspraak einduitspraak wordt gedaan, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het college toegerekend. Indien echter in de loop van de procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat. Van een te lange behandelingsduur bij de rechter is geen sprake als de periode van het instellen van beroep bij de rechtbank tot de tussenuitspraak ten hoogste anderhalf jaar heeft geduurd en de rechtbank vervolgens binnen één jaar einduitspraak doet na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld. [3]
10.4.
De redelijke termijn is in dit geval aangevangen op 13 februari 2020, de datum waarop eiseres bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit. Dit betekent dat de redelijke termijn 13 februari 2022 verliep. Van bijzondere omstandigheden is niet gebleken. Gelet op de datum van deze uitspraak is de redelijke termijn overschreden met (afgerond naar boven) 14 maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.500,-.
10.5.
De behandeling door de rechtbank van het beroep tegen het besluit van 6 november 2020 heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 30 november 2020 tot de tussenuitspraak op 27 september 2022 afgerond naar boven 22 maanden geduurd. Dit is 4 maanden langer dan de redelijke termijn in de rechterlijke fase. Vervolgens heeft de rechtbank binnen één jaar na ontvangst van de nadere motivering van het college einduitspraak gedaan. Hieruit volgt dat een overschrijding van 10 maanden aan het college is toe te rekenen en 4 maanden aan de rechtbank. Het bedrag van € 1.500,- zal naar evenredigheid worden toegerekend aan het college en de Staat. De rechtbank zal het college veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.071,43 (10/14 x € 1.500,-) en de Staat tot betaling van een bedrag van € 428,57 (4/14 x € 1.500,-).
10.6.
De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn een afzonderlijke proceskostenvergoeding toe te kennen. Het schriftelijke verzoek om schadevergoeding van 4 juli 2022 behelst enkel de opmerking dat de redelijke termijn is verstreken en op de zitting heeft de gemachtigde van eiseres alleen een zeer beperkte toelichting gegeven.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten I en II;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit I in stand blijven;
- stelt de door het college te betalen dwangsom vast op € 1.442,-;
- veroordeelt het college tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.071,43;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 428,57;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.092,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van der Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak en de tussenuitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 12 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2521.
2.Zie het arrest van de Hoge Raad van 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2778, r.o. 3.4.3.
3.De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de CRvB van 7 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:809.