ECLI:NL:RBDHA:2023:3615
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om veroordeling in proceskosten na intrekking voorlopige voorziening
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De verzoeker had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, welke op 30 juni 2022 door de staatssecretaris was afgewezen. Hiertegen heeft de verzoeker bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening. Op 3 maart 2023 heeft de staatssecretaris het bezwaar gegrond verklaard en de gevraagde verblijfsvergunning verleend.
Nadat de staatssecretaris aan de verzoeker tegemoet was gekomen, trok de verzoeker zijn verzoek om een voorlopige voorziening in, maar vroeg tegelijkertijd om de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten die hij had gemaakt. De voorzieningenrechter heeft op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting.
De voorzieningenrechter overwoog dat op grond van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb het bestuursorgaan kan worden veroordeeld in de proceskosten als het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener is tegemoetgekomen. Echter, de voorzieningenrechter concludeerde dat er in dit geval geen sprake was van een tegemoetkoming, omdat de staatssecretaris niet uit eigen beweging de tenuitvoerlegging van het primaire besluit had opgeschort of een voorlopige maatregel had getroffen. Daarom werd het verzoek om veroordeling in de proceskosten als kennelijk ongegrond afgewezen.
De uitspraak is gedaan door mr. E.F. Bethlehem, voorzieningenrechter, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.