ECLI:NL:RBDHA:2023:3667

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 maart 2023
Publicatiedatum
21 maart 2023
Zaaknummer
AWB 22/6974
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een visumaanvraag en verzoek om schadevergoeding in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 21 maart 2023, in de zaak AWB 22/6974, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn visumaanvraag en zijn verzoek om schadevergoeding beoordeeld. Eiser, van Indonesische nationaliteit, had een visum voor kort verblijf aangevraagd, dat door de Minister van Buitenlandse Zaken op 5 juli 2022 werd afgewezen. Eiser en zijn gemachtigde hebben schadevergoeding gevraagd, maar de rechtbank oordeelt dat de gevorderde schade niet voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank verklaart het beroep tegen het besluit van 14 oktober 2022 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 20 oktober 2022 ongegrond. De rechtbank concludeert dat eiser geen procesbelang meer heeft, aangezien hem inmiddels een visum is verstrekt. De rechtbank wijst de verzoeken om schadevergoeding af, omdat de gestelde schade niet voldoende is onderbouwd en geen causaal verband kan worden aangetoond met het onrechtmatige besluit. Eiser heeft wel recht op vergoeding van het griffierecht en proceskosten, die de minister moet betalen. De uitspraak benadrukt de voorwaarden voor schadevergoeding in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak van concrete onderbouwing van schadeclaims.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 22/6974

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 maart 2023 in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Indonesische nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de Minister van Buitenlandse Zaken, de minister

(gemachtigde: mr. M.P. Gaal-de Groot).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de toewijzing van zijn visumaanvraag. Ook beoordeelt de rechtbank de verzoeken om schadevergoeding van eiser en gemachtigde.
1.1.
De minister heeft eisers visumaanvraag in het besluit van 5 juli 2022 afgewezen. Eiser en gemachtigde stellen daardoor schade te hebben geleden en hebben verzocht om schadevergoeding. In het bestreden besluit van 14 oktober 2022 heeft de minister het verzoek om schadevergoeding afgewezen. In het bestreden besluit van 20 oktober 2022 heeft de minister besloten geen bezwaar meer te maken tegen de afgifte van een visum voor kort verblijf.
1.2.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 7 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het beroep en de verzoeken om schadevergoeding aan de hand van het beroepschrift van eiser. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep tegen het bestreden besluit van 14 oktober 2022 niet-ontvankelijk is en het beroep tegen het bestreden besluit van 20 oktober 2022 ongegrond. De rechtbank wijst de verzoeken om schadevergoeding af. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser heeft verzocht om afgifte van een visum voor kort verblijf voor vakantie en familiebezoek in Nederland bij gemachtigde en zijn vriendin. De minister heeft de aanvraag afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en om schadevergoeding verzocht. De minister heeft geen bezwaar meer tegen de afgifte van een visum voor kort verblijf, maar ziet geen aanleiding voor het toekennen van schadevergoeding.
Is eisers beroep tegen het bestreden besluit van 14 oktober 2022 ontvankelijk?
4. In het bestreden besluit van 14 oktober 2022 heeft de minister beslist op de verzoeken om schadevergoeding van eiser en gemachtigde. Tegen dit besluit kan op grond van de wet geen beroep worden ingesteld. [1] In plaats daarvan kunnen eiser en gemachtigde een verzoek om schadevergoeding indienen bij de bestuursrechter. [2] De rechtbank zal eisers beroepschrift als een verzoek om schadevergoeding beschouwen. Dat betekent dat het beroep tegen het bestreden besluit van 14 oktober 2022 niet-ontvankelijk is en dat de rechtbank zal beslissen op de verzoeken om schadevergoeding.
Heeft eiser procesbelang bij zijn beroep tegen het bestreden besluit van 20 oktober 2022?
5. Omdat aan eiser in het bestreden besluit een visum voor kort verblijf is verstrekt, moet de rechtbank eerst beoordelen of eiser procesbelang heeft bij zijn beroep. Eiser heeft met het besluit van 20 oktober 2022 immers al gekregen wat hij voor ogen had: de afgifte van een visum. Een procesbelang kan evenwel ook nog bestaan als de proceskosten in bezwaar niet zijn vergoed, mits in bezwaar hierom is verzocht. Nu eiser in bezwaar heeft verzocht om vergoeding van de gemaakte proceskosten en die kosten niet zijn vergoed, heeft eiser belang bij een beoordeling zijn beroep.
Had de minister de proceskosten in bezwaar moeten vergoeden?
6. Eiser stelt dat de minister zijn proceskosten in bezwaar moet vergoeden omdat het besluit van 5 juli 2022 onrechtmatig is. De rechtbank stelt voorop dat voor een proceskostenvergoeding in bezwaar alleen plaats is als het primaire besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. [3] De rechtbank stelt vast dat de minister in het bestreden besluit van 20 oktober 2022 geen besluit heeft genomen over de vergoeding van eisers proceskosten in bezwaar. In beroep heeft de minister alsnog gemotiveerd waarom deze kosten volgens hem niet voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank volgt de minister in zijn stelling dat het besluit van 5 juli 2022 niet is herroepen: de minister heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat pas in bezwaar voldoende gegevens zijn overgelegd om een visum voor kort verblijf af te geven. De minister heeft terecht gesteld dat geen aanleiding bestaat voor een proceskostenvergoeding. Dat neemt niet weg dat de minister in bezwaar op eisers verzoek om een proceskostenvergoeding had moeten beslissen. [4] De rechtbank ziet echter aanleiding om dit gebrek te passeren omdat eiser hierdoor niet is benadeeld. [5] Vast staat immers dat eiser de in bezwaar gemaakte kosten niet vergoed had gekregen als de minister wel op zijn verzoek had beslist. De beroepsgrond slaagt niet, het beroep is ongegrond.
Moet aan eiser schadevergoeding worden toegekend?
7. Eiser stelt dat hij schade heeft geleden door het (onrechtmatige) besluit van
5 juli 2022 en verzoekt om schadevergoeding. De rechtbank stelt voorop dat de bestuursrechter bevoegd is op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade als gevolg van een onrechtmatig besluit. [6] De bestuursrechter zoekt bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding aansluiting bij het civiele schadevergoedingsrecht. De rechtbank zal in dit geval niet bespreken of sprake is van een onrechtmatig besluit omdat de schade voor zover die is gevorderd al niet voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank zal dit toelichten.
7.1
Eiser heeft vergoeding gevraagd van kosten die samenhangen met de visumaanvraag. Het gaat om kosten voor internet en bellen, (reis)kosten voor het verkrijgen van een paspoort, (reis)kosten voor de legalisatie van de handtekening van gemachtigde, kosten voor de verplichte ziektekostenverzekering en (reis)kosten voor de aanvraag van het visum. Volgens het civiele schadevergoedingsrecht moet de gestelde schade causaal verband houden met het onrechtmatige besluit. [7] Dit causale verband is er niet als de schade ook zou zijn geleden als de minister een rechtmatig besluit had genomen. [8] Dat betekent dat voornoemde kosten, die hoe dan ook gemaakt moesten worden voor de aanvraag van het visum, niet in aanmerking komen voor vergoeding.
7.2
Eiser heeft verder vergoeding gevraagd van de (reis)kosten die verband houden met de bezwaarprocedure, de procedure over het verzoek om een voorlopige voorziening en deze beroepsprocedure. Deze kosten vallen niet onder geleden schade omdat voor deze kosten een eigen regeling geldt. [9] De rechtbank heeft in dit verband in rechtsoverweging 6 overwogen dat de minister de proceskosten in bezwaar niet hoeft te vergoeden. De voorzieningenrechter heeft in de uitspraak van 15 september 2022 geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling. Over de kosten van deze beroepsprocedure zal de rechtbank in deze uitspraak een oordeel geven.
7.3
Eiser heeft tot slot verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens het niet doorgaan van het familiebezoek en de vakantie in Nederland in de door hem gewenste (warme) periode, het ongemak met zijn werkgever en zijn inspanningen die - de rechtbank begrijpt aanvankelijk - tot niets hebben geleid. Voor zover van belang bestaat er recht op schadevergoeding als de belanghebbende in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. [10] Van aantasting in de persoon op andere wijze is in ieder geval sprake als de belanghebbende geestelijk letsel heeft opgelopen. Ook als het bestaan van geestelijk letsel niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de belanghebbende, meebrengen dat van een aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is. Degene die zich hierop beroept, zal de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. [11]
Eiser is hierin niet geslaagd. De gestelde immateriële schade is niet met concrete gegevens onderbouwd. De gevoelens van frustratie, teleurstelling en schaamte, waarover eiser op zitting heeft verteld, zijn hiertoe onvoldoende. De rechtbank wijst eisers verzoek om schadevergoeding af.
7.4
Voor zover de gemachtigde van eiser als garantsteller en (dus) belanghebbende immateriële schadevergoeding heeft gevorderd, geldt dat ook dit verzoek wordt afgewezen omdat de gestelde immateriële schade niet met concrete gegevens is onderbouwd. Van een (indirecte) beschuldiging van mensenhandel is de rechtbank uit het dossier niet gebleken.

Conclusie en gevolgen

8. Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit van 20 oktober 2022 in stand blijft. Aan eiser en gemachtigde wordt geen schadevergoeding toegekend.
9. Door het in rechtsoverweging 6 geconstateerde gebrek krijgt eiser wel een vergoeding van het griffierecht en zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. De vergoeding bedraagt € 1.674,00 omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 14 oktober 2022, niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 20 oktober 2022, ongegrond;
  • bepaalt dat de minister het griffierecht van € 184,00 aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 1.674,00 aan proceskosten aan eiser;
  • wijst de verzoeken om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Lok, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder f van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
2.artikel 8:90, eerste lid, van de Awb
3.artikel 7:15, tweede lid, van de Awb
4.artikel 7:15, derde lid, van de Awb
5.artikel 6:22 van de Awb
6.artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb
7.artikel 6:162, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW)
8.uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van
9.artikelen 7:15 en 8:75 van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht. Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:593
10.artikel 6:106, aanhef en onder b, van het BW
11.uitspraak van de Afdeling van 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:898