ECLI:NL:RBDHA:2023:3672

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 maart 2023
Publicatiedatum
21 maart 2023
Zaaknummer
AWB 22/7627
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsaanvraag op basis van Chavez-Vilchez in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, op 21 maart 2023 uitspraak gedaan in de zaak tussen een Kazachse eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van zijn minderjarige zoon, die de Nederlandse nationaliteit heeft. De aanvraag werd aanvankelijk afgewezen omdat de eiser geen voldoende bewijsstukken had overgelegd die zijn identiteit en nationaliteit konden aantonen. Na bezwaar en een hoorzitting, bleef de staatssecretaris bij zijn standpunt dat de aanvraag ongegrond was, met name omdat de eiser niet had aangetoond dat hij daadwerkelijk zorg- en opvoedingstaken voor zijn zoon verrichtte.

De rechtbank overwoog dat het arrest Chavez-Vilchez van het Hof van Justitie van de Europese Unie relevant was voor de beoordeling van de zaak. Dit arrest stelt dat EU-burgers het recht niet mag worden ontzegd om te verblijven in een lidstaat waar hun minderjarige kinderen verblijven. De rechtbank concludeerde echter dat de eiser onvoldoende had aangetoond dat er een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen hem en zijn zoon bestond dat het kind gedwongen zou worden de EU te verlaten als aan de eiser het verblijfsrecht werd geweigerd.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris deugdelijk had gemotiveerd dat de door de eiser verstrekte gegevens niet voldoende waren om aan te tonen dat hij meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken verrichtte. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 21 maart 2023.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 22/7627
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [naam], eiser,
geboren op [geboortedatum] , van Kazachse nationaliteit,
V-nummer: [nummer] , (gemachtigde: mr. M.J. Baaij),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. C.D.G. van IJzendoorn).

Procesverloop

Bij besluit van 3 februari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Eiser heeft tegen het besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 10 november 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2023. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van het volgende.
1.1.
Eiser heeft verblijf aangevraagd bij zijn minderjarige zoon, [zoon] , (hierna: zoon), die de Nederlandse nationaliteit heeft. Eiser heeft bij zijn aanvraag een beroep gedaan op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354 (arrest Chavez-Vilchez).
1.2.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser bij het primaire besluit afgewezen, omdat eiser geen bewijsstukken heeft overgelegd waaruit zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig blijkt. Reeds hierom kan volgens verweerder de aanvraag worden
afgewezen. Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser niet heeft aangetoond dat hij daadwerkelijk zorg- en opvoedingstaken verricht ten behoeve van zijn zoon. Ook heeft eiser niet aangetoond dat de afhankelijkheidsrelatie tussen hem en zijn zoon van een zodanige aard is, dat zijn zoon genoodzaakt zou zijn het grondgebied van de Europese Unie te verlaten indien aan eiser het verblijfsrecht wordt geweigerd.
1.3.
Bij besluit van 22 juli 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en tevens een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening.
1.4.
Op 7 maart 2022 heeft verweerder het voornoemde besluit ingetrokken. Eiser is op 6 april 2022 gehoord door een ambtelijke commissie.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder niet langer aan eiser tegengeworpen dat eiser zijn gestelde identiteit en nationaliteit niet ondubbelzinnig heeft aangetoond. Verweerder stelt zich thans op het standpunt dat eisers identiteit en nationaliteit voldoende aannemelijk is gemaakt met documenten en dat ook voldoende aannemelijk is gemaakt dat eiser uit een derde land afkomstig is en dat hij is geboren in Arkelyk, in het huidige Kazachstan. Verweerder handhaaft echter zijn standpunt met betrekking tot de zorg- en opvoedingstaken en de afhankelijkheidsverhouding tussen eiser en zijn zoon.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en heeft beroep ingesteld. De rechtbank gaat hieronder in op hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
De rechtbank overweegt dat uit het arrest Chavez-Vilchez volgt dat artikel 20 van het VWEU zich verzet tegen nationale maatregelen die tot gevolg hebben dat EU-burgers het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste aan hun status van EU-burger ontleende rechten. Een dergelijke situatie ontstaat wanneer een staatsburger van een derde staat het recht wordt ontzegd te verblijven in een lidstaat waar zijn minderjarige kind(eren), die staatsburger zijn van die lidstaat en te zijnen laste komen, verblijven. Uit de rechtsoverwegingen 75 tot en met 78 van dit arrest volgt dat de vreemdeling die een op artikel 20 van het VWEU gebaseerd afgeleid verblijfsrecht wenst te verkrijgen gegevens moet overleggen waaruit blijkt dat hij een verblijfsrecht aan dit artikel ontleent. Het is vervolgens aan verweerder om op basis van deze overgelegde gegevens te onderzoeken of er een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen de vreemdeling en zijn kind bestaat, dat bij een weigering om aan de vreemdeling een verblijfsrecht toe te kennen, het kind gedwongen zou worden het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten. Als aan die voorwaarde is voldaan, heeft de vreemdeling een afgeleid verblijfsrecht. Het betreft hier overigens een declaratoir verblijfsrecht.
4.2.
Het beleid van verweerder over de uitvoering van het arrest Chavez-Vilchez is neergelegd in paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000. In dit beleid is opgenomen dat de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 als aan alle van de daar genoemde voorwaarden wordt voldaan. In deze zaak gaat het om de vraag of aan de voorwaarden c. en d. van dit beleid is voldaan.
In voorwaarde c. staat vermeld: de vreemdeling verricht al dan niet gezamenlijk met de andere ouder daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind;
In voorwaarde d. staat vermeld: tussen de vreemdeling en het kind bestaat een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd dat de door eiser verstrekte gegevens onvoldoende aantonen dat hij meer dan marginale zorg- en opvoedtaken verricht. Niet in geschil is dat eisers zoon alleen met zijn moeder, die het gezag heeft, samenwoont. Uit de overgelegde verklaring van de moeder van het kind kan weliswaar worden afgeleid dat eiser betrokken is bij de opvoeding van zijn zoon, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat hij meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken heeft verricht. De door eiser overgelegde foto's laten zien dat hij tijd heeft doorgebracht met zijn kind, maar tonen niet aan dat hij daadwerkelijk zorg- en opvoedingstaken heeft verricht. Ook is niet gesteld of gebleken dat eiser financieel bijdraagt aan de opvoeding van zijn kind. Dat eiser zich genoodzaakt ziet om bij familie in Emmen te wonen omdat hij vanwege zijn illegale verblijf niet in staat is om te werken en daardoor ook geen woning kan huren in de buurt van zijn zoon, maakt niet dat verweerder niet kan verwachten dat daadwerkelijke zorgtaken worden verricht. Verweerder heeft niet ten onrechte gesteld dat contact ook buitenhuis kan plaatsvinden. Hoewel het voor de rechtbank duidelijk is dat eiser betrokken is in het leven van zijn zoon en hij en zijn zoon een emotionele band hebben met elkaar, is dat onvoldoende om te oordelen dat sprake is van daadwerkelijke zorgtaken. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat eiser meerdere keren uitdrukkelijk en gespecificeerd is gevraagd om nadere objectieve bewijsstukken aan te leveren. Eiser heeft in bezwaar meer foto’s overgelegd, nu van data voorzien, en een geboortekaartje. Verweerder heeft in verband met het geboortekaartje niet ten onrechte gesteld dat ook als er vanuit wordt gegaan dat eiser de eerste vier jaar van het leven van zijn zoon met hem in hetzelfde huis heeft gewoond, er sinds zes jaar geen sprake is van samenwoning en sindsdien sprake is geweest van marginaal contact. De stelling van eiser dat verweerder tijdens de hoorzitting op 6 april 2022 heeft aangegeven dat er met enige coulance naar de bewijsstukken zou worden gekeken, betekent niet dat van eiser verlangd kan worden enig objectief bewijs te overleggen waaruit blijkt dat hij meer dan marginale zorg- en/of opvoedingstaken verricht ten behoeve van zijn zoon. Onder deze omstandigheden heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat onvoldoende is onderbouwd dat sprake is van daadwerkelijke zorg- en/of opvoedingstaken die een marginale karakter overstijgen.
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voorts voldoende gemotiveerd dat met de overgelegde gegevens onvoldoende is aangetoond dat er sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn zoon, dat de zoon gedwongen zal zijn de Europese Unie te verlaten als eiser geen verblijfsrecht krijgt. Uit de door eiser overgelegde foto’s blijkt weliswaar dat hij betrokken is bij zijn zoon, maar dat is, op zichzelf, onvoldoende om te kunnen vaststellen dat er een dusdanige afhankelijkheidsrelatie is dat zijn zoon het grondgebied van de Europese Unie moeten verlaten. Van belang hierbij is ook nog dat de moeder van zijn zoon in Nederland woont en de Nederlandse nationaliteit heeft. De stelling van eiser dat zijn zoon nu 11 jaar is en binnenkort in de pubertijd komt en hem dan hard nodig heeft voor zijn ontwikkeling, acht de rechtbank invoelbaar, maar leidt er niet toe dat aan eiser om die reden verblijfsrecht toekomt.
5.3.
Uit het besluit blijkt voorts dat verweerder de belangen van het kind, de zoon van eiser, heeft meegewogen. Verweerder heeft niet ten onrechte gesteld dat het evident is dat de aanwezigheid van beide ouders doorgaans wenselijk en bevorderlijk is voor de ontwikkeling van een kind, maar dat dit niet zonder meer tot het toekennen van een
verblijfsdocument kan leiden. Verweerder heeft niet ten onrechte overwogen dat het zwaartepunt in de dagelijkse zorg en opvoeding van de zoon van eiser sinds zijn geboorte bij zijn moeder ligt, die de last en verantwoordelijkheid draagt voor die zorg en opvoeding en dat de mate van affectie van zijn zoon naar zijn moeder groot zal zijn, en dat niet gebleken is dat de zoon van eiser dusdanig in zijn evenwicht zou worden verstoord dat hij zich gedwongen zou voelen om de Europese Unie te verlaten als aan eiser geen verblijfsrecht wordt toegekend.
5.4.
Ter zitting heeft eiser een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel onder verwijzing naar een zaaknummer en V-nummer. Eiser stelt dat verweerder de vreemdeling in die zaak die vrijwel in een vergelijkbare situatie verkeert als hijzelf wel een verblijfsdocument heeft verstrekt. Verweerder heeft ter zitting voldoende gemotiveerd toegelicht waarom de zaak van eiser verschilt. Verweerder heeft toegelicht dat er (onder meer) sprake is van een langere periode van samenwonen die met stukken is onderbouwd, dat er een officiële omgangsregeling is vastgesteld, dat onderbouwd is dat de vader in kwestie financieel bijdraagt, dat de kinderen speciale ondersteuning nodig hebben en dat de Raad voor de Kinderbescherming gerapporteerd heeft dat de vader goed aansluit bij de problematiek van de kinderen en dat bovendien gerapporteerd is dat er een risico op ouderverstoting is als de vader niet in Nederland zou verblijven. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet.
5.5.
De rechtbank concludeert naar aanleiding van het voorgaande dat verweerder het gevraagde verblijfsdocument terecht heeft geweigerd
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, rechter, in aanwezigheid van mr.
M.B.A. Mensink, griffier en openbaar gemaakt op 21 maart 2023 door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.