ECLI:NL:RBDHA:2023:3675

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 maart 2023
Publicatiedatum
21 maart 2023
Zaaknummer
AWB 22/6191
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag voor uitstel van vertrek op medische gronden in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 maart 2023 uitspraak gedaan in het beroep van een eiser van Marokkaanse nationaliteit tegen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had verzocht om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat hij lijdt aan ernstige medische aandoeningen, waaronder suikerziekte en nierinsufficiëntie. Het primaire besluit van de staatssecretaris om de aanvraag af te wijzen, was gebaseerd op een advies van het Bureau Medische Advisering (BMA), dat stelde dat de eiser in staat was om te reizen onder bepaalde voorwaarden. De rechtbank heeft het beroep op 18 januari 2023 behandeld, waarbij zowel de eiser als de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris het besluit onvoldoende zorgvuldig had voorbereid en dat het BMA-advies niet correct was toegepast. De rechtbank verwees naar rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, die stelt dat medische omstandigheden ook buiten levensbedreigende situaties moeten worden meegewogen. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat de medische behandeling in Marokko adequaat zou zijn en dat er een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM bestond. Daarom werd het bestreden besluit vernietigd en werd de staatssecretaris opgedragen om binnen 12 weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de rechtbank. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.674,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 22/6191
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [naam], eiser,
geboren op [geboortedatum] ,
van Marokkaanse nationaliteit, V-nummer: [nummer] (gemachtigde: mr. N.B. Swart),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. N. Weerman).

Procesverloop

In het besluit van 26 april 2022 (primaire besluit) heeft verweerder beslist dat eiser niet in aanmerking komt voor opschorting van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
In het besluit van 27 september 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 18 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.

Overwegingen

1.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Marokkaanse nationaliteit.
1.2.
Eiser heeft op 20 april 2021 verzocht om uitstel van vertrek te verkrijgen op grond van artikel 64 van de Vw 2000. Op 26 augustus 2021 is er voorlopig uitstel van vertrek verleend, welke is verlengd op 1 maart 2022 en afliep op 26 augustus 2022.
1.3.
Op 3 september 2021 heeft het Bureau Medische Advisering (BMA), onder verwijzing naar de nota van 16 juli 2021, advies uitgebracht. Het BMA-advies vermeldt dat bij eiser sprake is van suikerziekte, een ernstige nierfunctiestoornis (eiser wordt gedialyseerd) en bloedarmoede, psychische klachten (in het verleden is sprake geweest van een poging tot zelfdoding), diarree en braken, en oogklachten.
Eiser krijgt behandeling bij de huisarts en bij de GGZ en hij staat onder controle bij de internist/nefroloog en oogarts. De behandeling is blijvend noodzakelijk. Eiser gebruikt voor zijn klachten verscheidene medicijnen. Voorts wordt geconcludeerd dat uitblijven van behandeling van de suikerziekte door middel van medicatietoediening en van de nierinsufficiëntie zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Met betrekking tot de overige aandoeningen zal bij het wegvallen van de behandeling de algehele toestand van eiser verslechteren, maar zal geen levensbedreigende situatie binnen drie maanden ontstaan. Eiser wordt in staat geacht te reizen, mits kort voor de reis de hemodialyse is geregeld zodat eiser bij aankomst direct naar de betreffende dialyse instelling kan reizen.
Het meereizen van een verpleegkundige met kennis van zowel psychiatrische als somatische aandoeningen in het vliegtuig is noodzakelijk. Tevens dient rekening gehouden te worden met rolstoelgebruik. Verder dient tijdens de reis de medicatie gecontinueerd te worden.
Hiertoe dient eiser voldoende medicatie in zijn handbagage mee te nemen. Aanbevolen wordt dat eiser een schriftelijke overdracht van de medische gegevens meeneemt. Tot slot vermeldt het BMA dat de benodigde behandeling inclusief medicatie in Marokko aanwezig is.
1.4.
Op 13 april 2022 heeft het BMA een aanvullend advies uitgebracht. In het BMA- advies is op de vraag of het uitblijven van behandeling van de psychische klachten zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, aangegeven dat dit niet wordt verwacht. De behandeling door een psychiater is ondersteunend en laagfrequent en er wordt weinig verbetering van de klachten onder de behandeling genoemd. Bij staken van de behandeling wordt om die reden weinig effect verwacht voor wat betreft het verloop van de gezondheidssituatie van eiser. Ook is de poging tot zelfdoding in 2018, toen eiser in detentie zat, geen reden voor het BMA om te concluderen dat er sprake zal zijn van een medische noodsituatie op korte termijn. Dit omdat volgens de psychiater gedwongen behandeling niet noodzakelijk is.
1.5.
Verweerder heeft bij het primaire besluit de aanvraag van eiser afgewezen. Verweerder verwijst in dit besluit naar het BMA-advies, waaruit blijkt dat eiser in staat is om te reizen onder de door het BMA gestelde reisvoorwaarden. Bij het uitblijven van medische behandeling zal blijkens het advies een medische noodsituatie op korte termijn ontstaan, maar behandeling in de vorm van therapie en medicatie is in het land van herkomst beschikbaar. Daarom kan volgens verweerder niet worden aangenomen dat bij terugkeer een reëel risico bestaat op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM).
1.6.
Eiser heeft tegen dat besluit bij verweerder bezwaar gemaakt. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
2. Verweerder heeft in het bezwaarschrift van eiser geen aanleiding gezien om tot een ander besluit te komen. Hij heeft in het bestreden besluit de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd en het bezwaar ongegrond verklaard. Er zijn geen documenten overgelegd die aanleiding geven te twijfelen aan de BMA-adviezen.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en heeft beroep ingesteld. De rechtbank gaat hieronder in op hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 64 van de Vw 2000 blijft uitzetting achterwege zolang het, gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling, niet verantwoord is om te reizen.
4.2.
Op grond van paragraaf A3/7.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) kan verweerder uitstel van vertrek verlenen op grond van artikel 64 van de Vw 2000 als de vreemdeling medisch gezien niet in staat is om te reizen of als er een reëel risico bestaat op schending van artikel 3 van het EVRM om medische redenen.
Er is uitsluitend sprake van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM om medische redenen, als uit het advies van het BMA blijkt dat het achterwege blijven van de medische behandeling naar alle waarschijnlijkheid zal leiden tot een medische noodsituatie én als de noodzakelijke medische behandeling in het land van herkomst niet beschikbaar of niet toegankelijk is.
Onder een medische noodsituatie wordt verstaan de situatie waarbij de vreemdeling lijdt aan een aandoening, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van behandeling binnen een termijn van drie maanden zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade.
5.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, zoals de uitspraken van de Afdeling van 30 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1674) en van 16 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1598), moet verweerder, als hij een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich ervan vergewissen dat dit naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is. Als aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de beoordeling van een aanvraag van een zodanig advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten aanwezig zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en dat verweerder het BMA-advies ten onrechte aan het besluit ten grondslag heeft gelegd. In het BMA-advies is een te strikt en te beperkt beoordelingskader gehanteerd. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
5.3.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof van Justitie) heeft in zijn arrest van 22 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:913) nader geduid op welke wijze medische omstandigheden kunnen leiden tot een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM. Verweerders beleid inzake de vraag wanneer sprake is van een medische noodsituatie is naar het oordeel van de rechtbank niet in overeenstemming met het arrest van het Hof. Hieruit volgt dat het onder 4.2. weergegeven toetsingskader onjuist is, nu dat niet is gewijzigd. De rechtbank wijst in dit verband op rechtsoverweging 62 en 63 die betrekking hebben op artikel 3 van het EVRM (toename van pijn en het ontbreken van een behandeling) en op rechtsoverweging 75 die betrekking heeft op de te hanteren termijn. Uit rechtsoverweging 62 en 63 blijkt dat pijn moet worden meegewogen in de beoordeling en uit rechtsoverweging 75 blijkt dat een eventueel vastgestelde termijn louter indicatief kan zijn.
5.4.
Het hof heeft in de rechtsoverwegingen 63, 64 en 75 het volgende overwogen:
“62 In herinnering dient te worden gebracht dat een behandeling, om onder artikel 3 EVRM te vallen, een minimum aan ernst moet hebben. De beoordeling van dit minimum is relatief en hangt af van alle gegevens van het geval (EHRM, 20 oktober 2016, Muršić tegen Kroatië, CE:ECHR:2016:1020JUD000733413, § 97, en EHRM, 7 december 2021, Savran tegen Denemarken, CE:ECHR:2021:1207JUD005746715, § 122 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
63 In dit verband volgt uit de rechtspraak van het EHRM dat artikel 3 EVRM zich verzet tegen de verwijdering van een ernstig zieke persoon die het risico loopt om in de zeer nabije toekomst te sterven of wanneer er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat deze persoon, ook al loopt hij niet het risico om in de zeer nabije toekomst te sterven, wordt blootgesteld aan een reëel risico van een ernstige, snelle en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand die voor intense pijn zou zorgen of van een significante daling van zijn levensverwachting, omdat hij in het land waarnaar hij wordt verwijderd geen adequate behandeling of geen toegang tot een dergelijke behandeling zou krijgen [zie in die zin arrest Paposhvili, §§ 178 en 183, en arrest van 24 april 2018, MP (Subsidiaire bescherming van een slachtoffer van eerdere foltering), C‑353/16, EU:C:2018:276, punt 40].
(…)
75. Indien de lidstaten een termijn vaststellen, moet deze louter indicatief zijn en ontslaat hij de bevoegde nationale autoriteit niet van de plicht om de situatie van de betrokken derdelander concreet te onderzoeken in het licht van alle relevante factoren, met name de factoren die in het vorige punt zijn genoemd, rekening houdend met de aandoening waaraan die derdelander lijdt.
5.5.
Uit het BMA-advies van 3 september 2021 blijkt dat uitblijven van behandeling van de suikerziekte en van de nierinsufficiëntie zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Voorts blijkt uit het advies dat voor de overige klachten geen medische noodsituatie wordt aangenomen omdat bij het wegvallen van de behandeling geen levensbedreigende situatie binnen drie maanden zal ontstaan. De rechtbank is van oordeel dat dit getuigt van een te strikt en beperkt beoordelingskader. Uit de aangehaalde rechtsoverwegingen 62, 63 en 75 volgt immers dat het BMA en verweerder de plicht hebben om de situatie van de betrokkene te onderzoeken in het licht van alle relevante factoren en dat een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM zich ook kan voordoen buiten de gevallen waarin een levensbedreigende situatie kan ontstaan binnen drie maanden. Niet inzichtelijk is of het BMA heeft beoordeeld of de overige klachten van eiser (niet zijnde de suikerziekte en nierinsufficiëntie) bij afwezigheid van een adequate behandeling zullen leiden tot een ernstige, snelle en onomkeerbare achteruitgang van eisers gezondheidstoestand die voor intense pijn zou zorgen of van een significante daling van zijn levensverwachting.
6. Eiser heeft voorts concrete aanknopingspunten aangedragen voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het BMA-advies. Uit het BMA-advies blijkt dat eiser behandeling voor zijn oogklachten nodig heeft vanwege een loslatend netvlies. Uit het behandelplan van de thuiszorg blijkt dat op 14 oktober 2021 is vastgesteld dat eiser zich zelfstandig kan redden met de ADL, maar ook dat op 22 februari 2022 is geconstateerd dat eiser voor het toedienen van oogdruppels en oogzalf afhankelijk is van de wijkverpleging ten gevolge van afgenomen motorische vaardigheid. Uit het BMA-advies blijkt onvoldoende dat het BMA zich van dit laatste rekenschap heeft gegeven en of is beoordeeld
of het uitblijven van behandeling op dit punt leidt tot intense pijn (of significante daling van de levensverwachting). De stelling van verweerder dat uit het BMA-advies blijkt dat thuiszorg beschikbaar is, acht de rechtbank onvoldoende, nu de vraag of sprake is van een medische noodsituatie bij het uitblijven van de behandeling ook van invloed is op de te stellen reisvoorwaarden.
7. Het beroep is reeds hierom gegrond. Het besluit komt voor vernietiging in aanmerking omdat het niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te houden. Dit betekent dat verweerder een nieuw besluit moet nemen. De rechtbank zal een termijn van 12 weken stellen voor verweerder om een nieuw besluit te nemen omdat het BMA om advies moet worden gevraagd. Aan een bespreking van wat eiser verder heeft aangevoerd, waaronder onder meer de vraag naar de feitelijke toegankelijkheid, komt de rechtbank niet toe.
8. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vast op
€ 1674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde van € 837 ,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit;
-draagt verweerder op binnen 12 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bewaar met inachtneming van deze uitspraak;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, rechter, in aanwezigheid van mr.
M.B.A. Mensink, griffier en openbaar gemaakt op 21 maart 2023 door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.