ECLI:NL:RBDHA:2023:3857

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 maart 2023
Publicatiedatum
23 maart 2023
Zaaknummer
NL23.6917
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000, beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 maart 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling. Eiser, van Marokkaanse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij hem op 6 maart 2023 de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft het beroep op 17 maart 2023 behandeld, waarbij eiser aanwezig was in het detentiecentrum Rotterdam en zijn gemachtigde in Groningen. De rechtbank heeft de gronden voor de bewaring beoordeeld, waarbij verweerder stelde dat de openbare orde de maatregel vorderde vanwege het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen en zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken. Daarnaast heeft hij geen vaste woon- of verblijfplaats en beschikt hij niet over voldoende middelen van bestaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gronden voor de bewaring voldoende zijn om aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser heeft ook een beroep gedaan op het arrest Chavez-Vilchez, maar de rechtbank oordeelde dat dit beroep niet slaagde, aangezien er op dat moment geen kind van eiser in Frankrijk was en hij niet actief meewerkte aan zijn terugkeer.

De rechtbank concludeerde dat er zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat en dat de bewaringsmaatregel rechtmatig was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, in aanwezigheid van mr. Y. van Wijk, griffier, en werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.6917

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam 1] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Khalaf),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. G.J. Westendorp).

Procesverloop

Bij besluit van 6 maart 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 17 maart 2023 met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen in het detentiecentrum Rotterdam. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Tevens is daar een tolk verschenen. Verweerder heeft zich op de rechtbank in Groningen laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek te zitting gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] .
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
2.1.
Verweerder heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft verweerder overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
3. Uit het arrest van 8 november 2022 [2] van het HvJEU [3] volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst. De rechtbank ziet in het hiervoor genoemde arrest van het HvJEU geen aanleiding om de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling ambtshalve te toetsen.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. Hij heeft geen rechtmatig verblijf en aan hem is op 19 juni 2019 een terugkeerbesluit uitgereikt.
4. Eiser heeft de zware gronden 3c en 3e bestreden. Eiser stelt dat hij het terugkeerbesluit van 19 juni 2019 nooit heeft ontvangen. Op een dergelijk besluit staat normaal gesproken het nummer van de advocaat naar wie het besluit is toegestuurd, maar dat is hier niet het geval. Verder stelt eiser dat hetgeen in grond 3e wordt tegengeworpen in Nederland moet plaatsvinden en niet tussen lidstaten. Tot slot stelt eiser dat hij maar één asielaanvraag heeft ingediend en niet meerdere.
4.1.
De zware en lichte gronden 3a, 3b, 3c, 3i, 4c, 4d en 4f zijn naar het oordeel van de rechtbank, in samenhang bezien, reeds voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Immers is eiser Nederland niet op voorgeschreven wijze binnengekomen, nu eiser heeft verklaard dat hij zonder identiteitsdocumenten Nederland is ingereisd. Deze grond (3a) is feitelijk juist. Verder is eiser zowel op 29 juli 2019 als op 31 mei 2022 met onbekende bestemming vertrokken (3b). Daarnaast heeft eiser op 19 juni 2019 een afwijzende asielbeschikking met een terugkeerbesluit ontvangen, waaruit de plicht blijkt Nederland te verlaten en is gebleken dat eiser daar niet uit eigen beweging binnen de daarin gestelde termijn gevolg aan heeft gegeven (3c). Verweerder heeft ter zitting verklaard dat er zich in het systeem van de IND een faxbevestiging bevindt, waaruit blijkt dat de beschikking van 19 juni 2019 naar eisers gemachtigde in die zaak, mr. Zuidhoek, is gefaxt. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Ook heeft eiser tijdens de vertrekgesprekken van 21 november 2022, 4 januari 2023 en 16 februari 2023 en het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling aangegeven niet terug te willen keren naar Marokko (3i). Verder heeft eiser geen vaste woon- en verblijfplaats (4c), beschikt eiser niet over voldoende middelen van bestaan (4d) en heeft eiser verklaard dat hij arbeid heeft verricht in strijd met de Wet Arbeid Vreemdelingen. Verweerder heeft ook gemotiveerd waarom deze lichte gronden een onttrekkingsrisico met zich mee brengen.
4.2.
Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaringen van eiser waaruit blijkt dat hij niet wil meewerken aan terugkeer naar zijn land van herkomst, is verweerder er naar het oordeel van de rechtbank terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen (ABRVS, 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674). Eiser stelt dat hij een vriendin in Frankrijk heeft die zwanger van hem zou zijn en hij heeft een beroep gedaan op de rechten van de ongeboren vrucht (artikel 1:2 van het BW [4] ). De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser onvoldoende concreet heeft gemaakt dat hij een partner heeft. Er zijn geen personalia bekend en evenmin is er een bewijsstuk aanwezig dat zij zwanger is. Daarbij mag eiser niet naar Frankrijk reizen, aangezien er een terugkeerbesluit aan eiser is opgelegd. Verweerder heeft er tot slot terecht op gewezen dat het eiser vrij staat een leven met zijn vriendin op te bouwen in Marokko.
4.3.
Ook eisers beroep op het arrest Chavez-Vilchez [5] van 10 mei 2017 slaagt niet. Er is op dit moment geen kind en al zou er sprake zijn van een kind van eiser in Frankrijk, dan kan een beroep op dit arrest worden gedaan in Frankrijk, hetgeen hooguit tot verblijfsrecht in Frankrijk kan leiden.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend aan de uitzetting werkt en dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat. Verweerder heeft op dag vier een vertrekgesprek met eiser gevoerd. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is (zie de uitspraak van de ABRvS van 8 april 2020, ECLI:RVS:2020:989, onder 2.2). De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding zijn om hiervan af te wijken.
6. De inbewaringstelling is in strijd met artikel 59, van de Vw 2000 en het Unierecht als zicht op uitzetting ontbreekt. Voor dat oordeel ziet de rechtbank geen aanleiding. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat Marokko in algemene zin weigert lp’s te verstrekken, waardoor zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn kan worden aangenomen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de ABrVS [6] op 14 november 2022 [7] heeft geoordeeld dat er in zijn algemeenheid ten aanzien van Marokko nog steeds van ‘zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn’ kan worden uitgegaan. Daarnaast acht de rechtbank het van belang dat eiser niet actief en volledig meewerkt aan zijn terugkeer naar Marokko, terwijl dit wel van hem wordt gevergd.
7. Concluderend is de rechtbank niet gebleken dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om thans de bewaring onrechtmatig te achten.
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, in aanwezigheid van mr. Y. van Wijk, griffier en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000
2.ECLI:EU:C:2022:858
3.Hof van Justitie van de Europese Unie
4.Burgerlijk Wetboek
5.ECLI:EU:C:2017:354
6.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State