ECLI:NL:RBDHA:2023:3858

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 maart 2023
Publicatiedatum
23 maart 2023
Zaaknummer
NL23.6661
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling en de rechtmatigheid van de maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 maart 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling, eiser, die van Marokkaanse nationaliteit is. Eiser was in detentie en had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat hem de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet. De rechtbank heeft het beroep op 17 maart 2023 behandeld, waarbij eiser in het detentiecentrum Rotterdam aanwezig was, maar zijn gemachtigde niet. De rechtbank heeft de gronden voor de bewaring beoordeeld, waarbij werd gekeken naar de risico's van onttrekking aan het toezicht en de voorbereiding van de uitzettingsprocedure.

De rechtbank overwoog dat eiser zich niet op de voorgeschreven wijze in Nederland had bevonden en dat hij zich eerder aan het toezicht had onttrokken. Daarnaast was er een terugkeerbesluit aan hem opgelegd, waar hij niet aan had voldaan. Eiser had betoogd dat hij niet met de juiste documenten Nederland was binnengekomen, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet afdoet aan de rechtmatigheid van de bewaring. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de bewaring, zowel zwaar als licht, voldoende waren om aan te nemen dat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken.

De rechtbank oordeelde verder dat verweerder terecht geen lichter middel had toegepast, gezien de omstandigheden van de zaak en de verklaringen van eiser. De rechtbank achtte de voortvarendheid van de uitzettingsprocedure voldoende en concludeerde dat er zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestond. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak werd gedaan door rechter J.Y.B. Jansen, in aanwezigheid van griffier mr. Y. van Wijk.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.6661

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. K.P.E. van Tulden),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K.J. Westendorp).

Procesverloop

Bij besluit van 3 maart 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 17 maart 2023 met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen in het detentiecentrum Rotterdam. De gemachtigde van eiser is, met voorafgaande kennisgeving aan de rechtbank niet verschenen. Op de rechtbank in Groningen is een tolk verschenen. Verweerder heeft zich op de rechtbank in Groningen laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek te zitting gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] .
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
2.1
Verweerder heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft verweerder overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
3. Uit het arrest van 8 november 2022 [2] van het HvJEU [3] volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst. De rechtbank ziet in het hiervoor genoemde arrest van het HvJEU geen aanleiding om de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling ambtshalve te toetsen.
4. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. Hij heeft geen rechtmatig verblijf en aan hem is op 6 april 2022 een terugkeerbesluit uitgereikt.
5. Eiser heeft de zware grond 3a bestreden. Eiser stelt dat het inherent is aan het zijn van asielzoeker dat hij niet met de juiste documenten Nederland is ingereisd. Het enkele feit dat hij geen documenten bij zich had, maakt volgens eiser niet dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. Verder is grond 4c ten onrechte aan eiser tegengeworpen omdat eiser vanwege zijn verblijfsrechtelijke situatie geen mogelijkheden heeft tot een vaste woon- of verblijfplaats. Dat eiser niet over een vaste geregistreerde inkomensbron beschikt, hangt ook samen met zijn verblijfsrechtelijke positie en is ten onrechte meegewogen. Tot slot is eiser weliswaar meerdere malen verdachte geweest van dan wel veroordeeld voor misdrijven, maar eiser heeft zijn lesje geleerd. Deze grond zou dan ook niet opnieuw aan hem moeten worden tegengeworpen.
5.1.
De zware en lichte gronden 3a, 3b, 3c, 3i, 4c, 4d en 4e zijn naar het oordeel van de rechtbank, in samenhang bezien, reeds voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Immers is eiser Nederland niet op voorgeschreven wijze binnengekomen, nu eiser heeft verklaard dat hij zonder identiteitsdocumenten Nederland is ingereisd. Deze grond (3a) is feitelijk juist. Verder heeft eiser zich op 25 en 26 mei 2022 niet gemeld op het asielzoekerscentrum in Budel, waarna eiser mob [4] werd gemeld (3b). Daarnaast is bij besluit van 6 april 2022 eisers asielaanvraag afgewezen en is aan hem een terugkeerbesluit opgelegd, waaruit de plicht blijkt Nederland te verlaten. Eiser heeft daar niet uit eigen beweging binnen de daarin gestelde termijn gevolg aan gegeven (3c). Ook heeft eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling aangegeven niet terug te willen keren naar Marokko (3i). Verder heeft eiser geen vaste woon- en verblijfplaats (4c), beschikt eiser niet over voldoende middelen van bestaan (4d) en is eiser in zeer korte tijd meerdere keren aangehouden en veroordeeld voor verschillende misdrijven (4e). Verweerder heeft ook gemotiveerd waarom deze lichte gronden een onttrekkingsrisico met zich mee brengen.
6. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder een lichter middel had moeten toepassen. Eiser heeft er in dit verband op gewezen dat hij een vriendin in Nederland heeft (maar haar naam niet noemt en haar buiten deze procedure wil houden) en dat hij meerdere keren korte tijd in detentie heeft gezeten. Ook heeft eiser gewezen op zijn medische omstandigheden.
6.1.
Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaringen van eiser waaruit blijkt dat hij niet wil meewerken aan terugkeer naar zijn land van herkomst, is verweerder er naar het oordeel van de rechtbank terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen (zie de uitspraak van de ABRvS [5] van 23 februari 2015 [6] ). Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er eiser niets in de weg staat om zijn relatie met zijn vriendin verder op te bouwen in zijn land van herkomst. Verder heeft verweerder eisers medische omstandigheden kenbaar meegewogen in de maatregel van bewaring. Verweerder heeft in de maatregel van bewaring terecht overwogen dat de medische zorgverlening binnen het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de medische zorg in de vrije maatschappij. Niet is gebleken dat eiser detentieongeschikt is.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend aan de uitzetting werkt en dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is (zie de uitspraak van de ABRvS van 8 april 2020, ECLI:RVS:2020:989, onder 2.2). Verweerder heeft op dag zes een eerste uitzettingshandeling verricht. Verweerder heeft getracht om op 8 maart 2023 een vertrekgesprek met eiser te voeren, maar eiser weigerde om met zijn regievoerder in gesprek te gaan. De rechtbank heeft geen concrete aanknopingspunten om te twijfelen aan het verslag van weigering van het vertrekgesprek. Verder is eiser op 9 februari 2023 gepresenteerd bij de Marokkaanse ambassade en heeft de Marokkaanse ambassade op 10 februari 2023 de nationaliteit van eiser (opnieuw) bevestigd. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat er kort geleden is gerappelleerd bij de Marokkaanse ambassade. De rechtbank acht deze gang van zaken voldoende voortvarend. De rechtbank ziet voorts geen aanknopingspunten voor het oordeel dat Marokko in algemene zin weigert lp’s te verstrekken, zodat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn kan worden aangenomen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de ABrVS op 14 november 2022 [7] heeft geoordeeld dat er in zijn algemeenheid ten aanzien van Marokko nog steeds van ‘zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn’ kan worden uitgegaan. Daarnaast acht de rechtbank het van belang dat eiser niet actief en volledig meewerkt aan zijn terugkeer naar Marokko, terwijl dit wel van hem wordt gevergd.
8. Concluderend is de rechtbank niet gebleken is dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om thans de bewaring onrechtmatig te achten.
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, in aanwezigheid van mr. Y. van Wijk, griffier en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000
2.ECLI:EU:C:2022:858
3.Hof van Justitie van de Europese Unie
4.met onbekende bestemming
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State