ECLI:NL:RBDHA:2023:3894

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 maart 2023
Publicatiedatum
23 maart 2023
Zaaknummer
SGR 18/5918
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de omgevingsvergunning voor een biomassacentrale in Waddinxveen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 22 maart 2023 wordt het beroep van Scope Energy B.V. en Waddinxveense Groenrecycling Wagro B.V. tegen de verleende omgevingsvergunning voor een biomassacentrale beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de biomassacentrale niet als één inrichting kan worden aangemerkt met andere nabijgelegen biomassacentrales, omdat de afstand tussen de installaties te groot is en er onvoldoende technische, organisatorische of functionele bindingen zijn. De rechtbank oordeelt dat het college van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland terecht geen milieueffectrapportage (MER) heeft vereist, omdat de drempelwaarde van 100 ton per dag niet wordt overschreden. De rechtbank wijst erop dat de biomassa die wordt verstookt, als schone biomassa wordt aangemerkt en dat de vergunninghouder zich aan de voorwaarden van de vergunning moet houden. De rechtbank concludeert dat het college de omgevingsvergunning terecht heeft verleend en dat het beroep ongegrond is. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de belangen van de betrokken partijen en de relevante wetgeving, waaronder de Wet milieubeheer en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/5918

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 maart 2023 in de zaak tussen

Scope Energy B.V. en [eiser], te [vestigingsplaats], eisers

(gemachtigde: mr. H.C. Lagrouw),
en

het college van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland (het college)

(gemachtigde: drs. E.M. Herben, werkzaam bij de Omgevingsdienst Midden-Holland).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
Waddinxveense Groenrecycling Wagro B.V.te Waddinxveen (vergunninghouder)
(gemachtigde: mr. A.M. van de Laar).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de op 13 juli 2018 aan vergunninghouder verleende omgevingsvergunning voor het installeren van een biomassagestookte stookinstallatie (hierna: biomassacentrale) aan de [adres] [nummer], te [plaats].
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Vergunninghouder heeft een schriftelijke reactie ingediend.
Op 25 mei 2021 heeft de rechtbank de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (STAB) als deskundige benoemd. De STAB heeft op
16 november 2021 een deskundigenbericht (hierna: het STAB-rapport) uitgebracht.
Eisers hebben bij brief van 31 januari 2022 op het STAB-rapport gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 18 december 2019 en op 21 oktober 2022 behandeld op een regiezitting, tegelijk met een aantal samenhangende beroepen over de biomassacentrale.
De rechtbank heeft dit beroep, gevoegd met de beroepen met zaaknummers SGR 18/5913, SGR 18/5909, SGR 19/4317, SGR 19/6697 en SGR 21/549 vervolgens inhoudelijk behandeld op de zitting van 8 februari 2023. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van het college, bijgestaan door ing. [A] en mr. [B]. Namens vergunninghouder zijn verschenen: mr. [C], [D] en [E].
Na het sluiten van het onderzoek heeft de rechtbank de zaken weer gesplitst.

Totstandkoming van het besluit

1. Op 16 januari 2016 heeft vergunninghouder een omgevingsvergunning aangevraagd om een biomassacentrale op haar terrein op te richten. De met het verstoken van biomassa opgewekte warmte wil vergunninghouder afzetten naar de in de directe omgeving gelegen, in ontwikkeling zijnde, duurzame en innovatieve glastuinbouwsector de Glasparel. De opgewekte elektrische energie wordt geleverd aan het openbare elektriciteitsnetwerk.
2. De aanvraag en het ontwerpbesluit hebben van 15 september 2016 tot en met 26 oktober 2016 ter inzage gelegen. Eisers hebben op 26 oktober 2016 een zienswijze ingediend.
3. Bij besluit van 3 juli 2017 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning geweigerd, omdat de gemeenteraad van Waddinxveen op 19 april 2017 had geweigerd een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) af te geven. De rechtbank heeft het beroep van vergunninghouder tegen het besluit van 3 juli 2017 gegrond verklaard in haar uitspraak van 14 juni 2018. [1] De rechtbank heeft het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. Nadat de gemeenteraad van Waddinxveen op 11 juli 2018 alsnog een vvgb had afgegeven, heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend op 13 juli 2018 (het bestreden besluit).
4. Het bestreden besluit ziet op de volgende activiteiten:
 bouwen (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo));
 strijdig gebruiken (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo);
 milieu (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo).

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank beoordeelt de verleende omgevingsvergunning aan de hand van de beroepsgronden die eisers hebben aangevoerd.
6.1
De rechtbank heeft in deze zaak de STAB benoemd als deskundige. Volgens vaste rechtspraak [2] van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) mag een bestuursrechter in beginsel afgaan op de inhoud van het verslag van een deskundige als bedoeld in artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Dat is anders indien dat verslag onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat, dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd.
6.2
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat het verslag onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat dat het niet aan de oordeelvorming ten grondslag mag worden gelegd. De rechtbank is het echter niet op alle onderdelen met de STAB eens. In de uitspraak zal de rechtbank motiveren op welk onderdeel het STAB-rapport niet wordt gevolgd.
Eén inrichting?
7.1
Eisers betogen in het beroepschrift dat de drie biomassacentrales (die van vergunninghouder, die van Beijerinck B.V. [3] en die van Wayland Energy B.V.), inclusief het warmtenet, aangemerkt moeten worden als één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer (Wm). Volgens eisers zijn de biomassacentrales in elkaars onmiddellijke nabijheid gelegen en hebben zij technische, organisatorische en functionele bindingen.
7.2
Het college stelt zich op het standpunt dat de biomassacentrales gezamenlijk niet zijn aan te merken als één inrichting. Volgens het college is geen sprake van één onderneming en ontbreken ook de vereiste bindingen. De biomassacentrales functioneren volledig los van elkaar en kunnen afzonderlijk aan- en uitgezet worden, zonder dat ze elkaar beïnvloeden. Het warmtenet kan volgens het college niet worden gezien als binding, omdat het een openbare (nuts-)voorziening is vergelijkbaar met een riool of elektriciteitsnet.
7.3
Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wm worden als een inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
7.4
De rechtbank stelt vast dat inmiddels de vergunning voor de biomassacentrale van Wayland Energy B.V. op verzoek die vergunninghouder is ingetrokken, waarna de beroepen die op de vergunning van Wayland zagen, zijn ingetrokken. Eisers hebben ter zitting laten weten dat dit voor hun argumentatie geen verschil maakt. Er is naar hun mening sprake van één inrichting, bestaande uit de biomassacentrale van Wagro en die van Beijerinck.
7.5
De STAB heeft in het deskundigenbericht vermeld dat de afstand tussen de biomassacentrale van vergunninghouder en die van Beijerinck B.V. 1,4 kilometer bedraagt. Dit is door partijen niet bestreden. Tussen de locaties van beide biomassacentrales liggen percelen van derden met bebouwing en openbare wegen. Daarom is naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan het nabijheidscriterium. De rechtbank vindt voor dat oordeel steun in de uitspraak van de Afdeling van 1 september 2021 [4] , waarin de Afdeling oordeelde dat een afstand tussen biomassacentrales van 1,2 kilometer onvoldoende was om aan het nabijheidscriterium te voldoen.
7.6
Evenmin is voldaan aan het criterium van voldoende onderlinge bindingen. De aanwezigheid van een warmtenet waar de biomassacentrales op zijn aangesloten is daarvoor onvoldoende [5] . Niet gebleken is dat de biomassacentrales niet zonder elkaar kunnen functioneren. Ook is geen sprake van gemeenschappelijke voorzieningen ten behoeve van een gezamenlijke bedrijfsvoering, zoals bedrijfsriolering, kantine, gas-, water- en elektriciteitsvoorzieningen. Dat Beijerinck B.V. op het moment van vergunningverlening de moedermaatschappij (enig aandeelhouder) van vergunninghouder was, acht de rechtbank onvoldoende, nu niet is gebleken van een gezamenlijke bedrijfsvoering op enig punt. Overigens blijkt uit het STAB-rapport dat de eigendomssituatie in oktober 2018 met terugwerkende kracht is aangepast, in die zin dat de aandelen in andere handen zijn overgegaan. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de biomassacentrales niet gezamenlijk zijn aan te merken als één inrichting als bedoeld in de Wm. De beroepsgrond slaagt niet.
Milieueffectrapportage
8.1
Eisers voeren aan dat de biomassa die zal worden verstookt moet worden aangemerkt als afvalstof. Omdat het aannemelijk is dat de drempelwaarde van 100 ton per dag als vermeld in onderdeel C18.4 van de bijlage bij het Besluit Milieueffectrapportage wordt overschreden, had volgens hen een milieueffectrapport (MER) opgesteld moeten worden.
8.2
In het STAB-rapport is – onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 7 juni 2021 [6] – opgenomen dat schone biomassa niet is aan te merken als afvalstof en er dus geen sprake is van een activiteit als bedoeld in categorie C18.4. De rechtbank wijkt op dit punt af van het STAB-rapport en zal dat hieronder toelichten.
8.3
Onderdeel C 18.4 van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage luidt als volgt:
8.4
In artikel 3, onder 37, van de Richtlijn Industriele Emissies (RIE) wordt afval gedefinieerd als: afvalstof als omschreven in punt 1 van artikel 3 van Kaderrichtlijn afvalstoffen. In dat artikel wordt afvalstof gedefinieerd als: elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
8.5
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen [7] , moet het begrip afvalstof worden uitgelegd met inachtneming van de door het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) over dit begrip gevormde jurisprudentie. Het is vaste rechtspraak van het Hof dat de vraag of een stof een afvalstof is, moet worden beantwoord met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. [8] Bij beantwoording van die vraag is vooral het gedrag van de houder in relatie tot de betekenis van de woorden "zich ontdoen van" relevant. [9] In dit verband verdient volgens het Hof bijzondere aandacht of de stof in kwestie voor de houder ervan geen nut heeft of meer heeft, zodat deze stof een last is waarvan hij zich wil ontdoen. [10]
8.6
In de aanmeldnotitie MER, maar ook overigens in de aanvraag, wordt uitgegaan van het verstoken van afvalstoffen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat dit anders is. Dit leidt tot de conclusie dat onderdeel C18.4 van het Besluit MER van toepassing is. Hieruit volgt dat het maken van een milieueffectrapportage verplicht is, indien de activiteit betrekking heeft op een capaciteit van meer dan 100 ton per dag.
8.6.1
In dit verband hebben eisers naar voren gebracht dat uit het bestreden besluit blijkt dat de hoeveelheid afval die zal worden geaccepteerd, maximaal 31.500 ton bedraagt, plus de reeds vergunde hoeveelheid van 9.500 ton per kalenderjaar. Dit komt volgens eisers neer op ruim 112 ton per dag, waardoor de drempelwaarde van 100 ton per dag wordt overschreden.
8.6.2
Het college stelt zich op het standpunt dat de aangevraagde hoeveelheid van 94 ton per dag is gebaseerd op het thermisch vermogen van de installatie van 14,9 MW en de inzet van schone biomassa met een vochtgehalte van < 25% en een stookwaarde van 13,7 MJ/kg. Bij inzet van biomassa met een lager vochtgehalte (en dus een hogere stookwaarde) zal er juist minder biomassa worden verbrand, omdat het thermisch vermogen van de installatie niet meer aan kan. Volgens de STAB wisselt de stookwaarde van biomassa sterk met het vochtgehalte waardoor het thermisch vermogen niet goed is vast te stellen aan de hand van de input. Het thermisch vermogen is volgens de STAB alleen ondubbelzinnig vast te stellen aan de hand van de eigenschappen vermeld op het typeplaatje van de stookinstallatie zelf.
8.6.3
De rechtbank stelt vast dat in het besluit onder meer bijlage 1 van de aanvraag met een beschrijving van de veranderingen en bijlage 3 met een overzicht van afval en grondstof deel uitmaken van de vergunning. Uit bijlage 1 van de aanvraag blijkt dat de biomassa die als brandstof wordt ingezet (voorgedroogde) schone biomassa betreft met een gemiddeld vochtpercentage van <25%. Vergunninghouder is daaraan dus gebonden. De rechtbank volgt de STAB in haar toelichting dat bij het berekenen van het tonnage per dag de thermische capaciteit van de installatie zelf als uitgangspunt moet worden genomen. Uitgaande van deze capaciteit en de gemiddelde stookwaarde van biomassa met een vochtpercentage van <25%, ziet de rechtbank geen aanleiding voor twijfel aan de gegevens in de aanvraag, waaruit kan worden afgeleid dat de biomassa-input maximaal 3.915 kg/uur bedraagt, oftewel 93,960 ton per dag. Voor zover de biomassa een lager vochtpercentage heeft dan 25%, overweegt de rechtbank dat in dat geval minder biomassa nodig zal zijn om tot dezelfde thermische capaciteit te komen, waardoor in dat geval in ieder geval minder dan 94 ton per dag zal worden verstookt. De rechtbank is daarom van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de drempelwaarde van 100 ton per dag uit onderdeel C 18.4 niet wordt overschreden. Het opstellen van een milieueffectrapport was daarom niet verplicht. De beroepsgrond slaagt niet.
9.1
Subsidiair betogen eisers dat het college de biomassacentrale van Beijerinck B.V. bij de beoordeling had moeten betrekken omdat de milieueffecten van beide biomassacentrales worden gebundeld en deze elkaar versterken. In dat geval wordt de drempelwaarde van 100 ton per dag volgens eisers in ieder geval overschreden.
9.2
Naar het oordeel van de rechtbank betreft de biomassacentrale van Beijerinck B.V. een activiteit die past binnen het vigerende bestemmingsplan en die qua omvang valt binnen de reikwijdte van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit). Het is daarom niet mogelijk de biomassacentrale van Beijerinck B.V. in de beoordeling te betrekken en (nogmaals) goedkeuring aan die centrale te geven dan wel te weigeren. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat met betrekking tot de biomassacentrale van Beijerinck B.V. ook geen besluit is genomen waarop artikel 3.4 van de Awb van toepassing is en dat deze daarom überhaupt niet valt onder de reikwijdte van onderdeel C 18.4 (zie kolom 4) van het Besluit milieueffectrapportage.
9.3
Voor zover eisers hebben verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 9 juni 2004 [11] overweegt de rechtbank het volgende. Bij de Afdeling lag in die zaak de vraag voor wat een aaneengesloten gebied is, als bedoeld in onderdeel C 11.1 [12] van het Besluit milieueffectrapportage 1994. In dat geval oordeelde de Afdeling dat onder omstandigheden ook voldaan kan zijn aan het daarin gestelde vereiste indien plangebieden die deel uitmaken van één woningbouwproject niet direct aaneensluiten maar wel een zodanige geografische samenhang vormen dat de milieueffecten van dit project worden gebundeld en elkaar versterken. De rechtbank is van oordeel dat dat geen vergelijkbare zaak betreft. Ook de gefaseerde ontwikkeling van een bedrijventerrein zoals aan de orde in de uitspraak van 29 april 2015 [13] is naar het oordeel van de rechtbank niet vergelijkbaar met het onderhavige geval. De rechtbank ziet in die uitspraken dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de milieueffecten van de biomassacentrale van Beijerinck B.V. in dit kader bij de beoordeling had moeten worden betrokken. De beroepsgrond slaagt niet.
10.1
Eisers hebben zich in hun nadere memorie van 10 september 2021 – onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2021 [14] en het arrest van het Hof van 25 juni 2020 [15] – op het standpunt gesteld dat de normen uit het Activiteitenbesluit die gelden voor milieuvergunningvrije biomassacentrales kwalificeren als plan of programma in de zin van de SMB-richtlijn [16] en dat daarvoor een plan-MER opgesteld had moeten worden.
10.2
Bij brief van 6 augustus 2019 heeft de rechtbank partijen erop gewezen dat de Crisis- en herstelwet (Chw) van toepassing is. Omdat het college dit niet in het bestreden besluit had vermeld, heeft de rechtbank eisers – gelet op artikel 1.6, tweede lid van de Chw – in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na verzending van de brief – in aanvulling op de reeds ingediende gronden van 14 oktober 2018 – beroepsgronden in te dienen. Eisers hebben van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. De rechtbank stelt vast dat eisers in de ingediende gronden van beroep van 14 oktober 2018 de normstelling in het Activiteitenbesluit niet hebben bestreden. Hetgeen eisers hierover in de nadere memorie van 10 september 2021 hebben aangevoerd, moet daarom naar het oordeel van de rechtbank worden aangemerkt als nieuwe beroepsgrond. Omdat deze beroepsgrond buiten de beroepstermijn is ingediend, zal de rechtbank deze beroepsgrond – gelet op artikel 1.6a van de Chw – buiten beschouwing laten.
Richtlijn Industriële Emissies
11.1
Eisers betogen dat de biomassacentrale is aan te merken als een afvalmeeverbrandingsinstallatie als bedoeld in de RIE. Het college had daarom de RIE en de BREF-afvalverbranding moeten betrekken bij de beoordeling.
11.2
Het college stelt zich op het standpunt dat stookinstallaties voor biomassa met een capaciteit onder de 14,9 MW vallen onder hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit en zijn uitgezonderd in de RIE.
11.3
In artikel 3, onder 31, van de RIE is biomassa als volgt gedefinieerd:
“a. producten die bestaan uit plantaardig landbouw- of bosbouwmateriaal dat gebruikt kan worden als brandstof om de energetische inhoud ervan te benutten;
b. de volgende afvalstoffen:
i) plantaardig afval uit land- of bosbouw;
ii) plantaardig afval van de levensmiddelenindustrie, indien de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;
iii) vezelachtig plantaardig afval afkomstig van de productie van ruwe pulp en van de productie van papier uit pulp, indien het op de plaats van productie wordt meeverbrand en de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;
iv) kurkafval;
v) houtafval, met uitzondering van houtafval dat ten gevolge van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of door het aanbrengen van een beschermingslaag gehalogeneerde organische verbindingen dan wel zware metalen kan bevatten wat in het bijzonder het geval is voor houtafval afkomstig van bouw- en sloopafval.”
In artikel 3, onder 41, van de RIE is een afvalmeeverbrandingsinstallatie als volgt gedefinieerd: “Een vaste of mobiele technische eenheid die in hoofdzaak bestemd is voor de opwekking van energie of de fabricage van materiële producten waarin afval als normale of aanvullende brandstof wordt gebruikt, of waarin afval thermisch wordt behandeld voor verwijdering door de verbranding door oxidatie van afval alsmede andere thermische behandelingsprocessen zoals pyrolyse, vergassing en plasmaproces, voor zover de producten van de behandeling vervolgens worden verbrand.”
11.4.1
De rechtbank overweegt dat zowel in de aanvraag als in het bestreden besluit staat dat de biomassa die vergunninghouder inneemt, schone biomassa dient te zijn. Gelet op de definitie van biomassa in artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit, welke definitie overeenkomt met de definitie van biomassa in de RIE, valt de te verstoken afvalstof daaronder. Gelet op artikel 10 van de RIE in samenhang met artikel 5.2 van Bijlage I bij de RIE, zijn de bepalingen van hoofdstuk II van de RIE van toepassing, indien de capaciteit van de installatie groter is dan 3 ton per uur, hetgeen hier het geval is. In hoofdstuk IV, artikel 42 tot en met artikel 55, van de RIE zijn speciale bepalingen opgenomen over afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties. In artikel 42, tweede lid, sub a, onder i, van de RIE is echter bepaald dat de bepalingen van hoofdstuk IV niet van toepassing zijn op installaties waar uitsluitend de in artikel 3, punt 31, onder b genoemde afvalstoffen worden verwerkt. Hieruit volgt dat dit hoofdstuk niet van toepassing is op de aangevraagde biomassacentrale.
11.4.2
Voorts wordt in de bij de BREF afvalverbranding behorende bijlage vermeld dat de conclusies in de BREF betrekking hebben op de in artikel 5.2 van de RIE omschreven activiteiten, maar wordt de toepasselijkheid van de BREF uitgezonderd voor onder andere afvalverwerking in installaties die vallen onder artikel 42, tweede lid, van de RIE. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de BREF niet op de biomassacentrale van toepassing is. De beroepsgrond slaagt niet.
Registratieverplichting
12.1
Eisers missen in het bestreden besluit een registratieverplichting als bedoeld in artikel 5.8 van het Besluit omgevingsrecht (Bor).
12.2
Het college heeft in het bestreden besluit toegelicht dat op grond van de vigerende vergunning [17] voorschriften zijn gesteld over de registratie van afvalstoffen. Voor zover biomassa niet op grond van artikel 10.1a, aanhef en onder f van de Wm is vrijgesteld, zijn deze voorschriften ook van toepassing zijn op de nieuwe activiteit. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank de registratie voldoende gewaarborgd, voor zover verplicht.
Verklaring van geen bedenkingen (vvgb)
13.1
Volgens eisers is de maatschappelijke- en economische uitvoerbaarheid onvoldoende betrokken bij het verlenen van de vvgb. In dat verband hebben zij erop gewezen dat er in Waddinxveen geen maatschappelijk draagvlak is voor het realiseren van de biomassacentrale. Zo is een petitie tegen de biomassacentrales 4.442 keer ondertekend en heeft het college van burgemeester en wethouders van Waddinxveen aangegeven dat het niet openstaat voor meer initiatieven voor de verwerking van biomassa.
13.2
Het college stelt zich op het standpunt dat de economische uitvoerbaarheid voldoende is gewaarborgd en dat het ontbreken van maatschappelijk draagvlak geen ruimtelijke argument is dat bij de beoordeling had moeten worden betrokken.
13.3
De rechtbank is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat draagvlak voor de ontwikkeling ontbreekt of van dat draagvlak onvoldoende gebleken is, geen dragend argument kan zijn voor het weigeren van planologische medewerking, omdat een afweging moet worden gemaakt op grond van ruimtelijke motieven. [18] Met betrekking tot de economische uitvoerbaarheid overweegt de rechtbank dat een betoog dat ziet op de financieel-economische uitvoerbaarheid van het project, slechts kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat het college op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het project niet kan worden uitgevoerd. [19] Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De rechtbank betrekt daarbij dat uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt dat de afspraken tussen vergunninghouder en de gemeente zijn vastgelegd in een exploitatieovereenkomst. Daarmee is het kostenverhaal voor de ontwikkeling verzekerd en is het niet noodzakelijk om een exploitatieplan op te stellen. In dit verband acht de rechtbank nog van belang – zoals ook uit het STAB-rapport blijkt – dat aan vergunninghouder een SDE-subsidie is toegekend ten behoeve van de op te richten biomassacentrale. De beroepsgrond slaagt niet.
Strijdig gebruik
14. Eisers hebben op diverse punten kritiek op de ruimtelijke onderbouwing. De rechtbank overweegt dat het college bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toekomt bij afweging van de betrokken belangen tegen elkaar. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen. [20]
15.1
Op de het perceel [adres] [nummer] geldt het bestemmingsplan “Zuidplas Noord”. De gronden waarop de biomassacentrale wordt gerealiseerd hebben de enkelbestemming ‘bedrijf’, dubbelbestemming ‘waarde – archeologie 3’, en functieaanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf – groencompostering’.
15.2
Volgens het bestreden besluit is het bouwplan op de volgende punten in strijd met het bestemmingsplan:
- het gebruik van de gronden ten behoeve van een biomassacentrale past niet binnen de bestemmingsomschrijving (want het is geen groencompostering);
- de biomassacentrale wordt buiten het bouwvlak gebouwd;
- de maximale bouwhoogte van 10 meter wordt met 5 meter overschreden.
15.3
Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3o, van de Wabo een omgevingsvergunning verleend om van het bestemmingsplan af te wijken. Volgens het college blijkt uit de ruimtelijke onderbouwing die deel uitmaakt van het bestreden besluit dat er geen sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening.
16.1
Eisers betogen dat niet is voldaan aan de ladder voor duurzame verstedelijking. Het college heeft volgens eisers onvoldoende gemotiveerd dat er een actuele behoefte is aan stookinstallaties op basis van provinciaal beleid. Deze behoefte blijkt niet objectief uit voldoende actuele, concrete cijfermatige gegevens. Daar komt bij dat er nog geen concreet zicht is op de realisatie van het warmtenet.
16.2
Het college stelt zich op het standpunt dat sprake is van hernieuwbare energie en dat de behoefte daaraan praktisch oneindig groot is.
16.3
Tussen partijen is niet in geschil dat het realiseren van de biomassacentrale is aan te merken als stedelijke ontwikkeling. In de ruimtelijke onderbouwing is toegelicht dat de in het Bro opgenomen ladder voor duurzame verstedelijking is opgenomen in artikel 2.1.1 van de Verordening Ruimte van 9 juli 2014. Op grond van dat artikel moet – onder meer – zijn voldaan aan de eis dat de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte. In het STAB-rapport staat dat het ook zonder cijfermatige onderbouwing voldoende aannemelijk is dat, onder meer in het glastuinbouwgebied Glasparel+, vraag is naar warmte en dat er naar wordt gestreefd om door middel van duurzame energie in een dergelijke behoefte te voorzien. De rechtbank volgt de STAB hierin. Het enkele feit dat, zoals door eisers naar voren gebracht, er meerdere biomassacentrales in de omgeving worden gerealiseerd is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende voor twijfel aan deze behoefte. Met betrekking tot het warmtenet overweegt de rechtbank dat, nog afgezien van de vraag of uit het al dan niet gerealiseerd zijn van het warmtenet kan worden afgeleid of er behoefte is aan de door vergunninghouder op te wekken warmte, er op het moment van het bestreden besluit geen concrete aanknopingspunten waren dat het warmtenet niet gerealiseerd zou kunnen worden. De beroepsgrond slaagt niet.
17.1
Eisers brengen naar voren dat het bestreden besluit in strijd is met het Intergemeentelijke Structuurplan Zuidplas uit 2006 (hierna: ISP 2006).
17.2
In het ISP 2006 is de volgende passage opgenomen ten aanzien van het composteringsbedrijf van vergunninghouder: “
In het bedrijfsterrein ten noorden van de A12 staat een composteringsbedrijf met een geurcontour. Er zijn plannen van dit bedrijf om groenafval niet meer te composteren, maar te verbranden en daarmee energie aan huishoudens te leveren. Daarmee zou de vergunning en de geurcontour wijzigen of vervallen. Het ISP of de streekplanherziening kan ook anderszins aanleiding geven om deze contour aan te passen. Momenteel is de geurcontour nog geldig en dus op de MAP-kaart opgenomen.” De rechtbank is van oordeel dat de verleende omgevingsvergunning niet in strijd is met het ISP 2006. Er staat immers slechts dat het verbranden van groenafval aanleiding zou kunnen zijn voor het vervallen of wijzigen van de geurcontour. Anders dan eisers leest de rechtbank niet in deze passage dat het de bedoeling is dat de geur afneemt in plaats van toeneemt. Dit nog afgezien van de vraag of de geurbelasting voor de omwonenden merkbaar zal toenemen. [21] De beroepsgrond slaagt niet.
18.1
Eisers betogen dat in het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd dat hieraan duurzaamheidsredenen volgend uit het Programma Ruimte ten grondslag liggen, aangezien biomassa niet als duurzaam kan worden aangemerkt.
18.2
Het college zich op het standpunt dat uit het Activiteitenbesluit volgt wat valt onder de biomassa die verstookt mag worden.
18.3
In de Energieagenda Zuid-Holland “WATT ANDERS - Energieagenda 2016-2020-2050” (de Energieagenda) is het volgende over biomassa opgenomen: “
In de industrie, de landbouw en de stad komen organische reststoffen vrij. Deze reststoffen zijn een potentiële bron van schone energie. Met de winning van hoogwaardige grondstoffen uit duurzaam geproduceerde biomassa of uit organische afval- of reststromen wordt waarde gecreëerd en kan bovendien energiebesparing worden gerealiseerd. Biomassa die niet meer als grondstof te gebruiken is, valt laag in de waardeketen te verwerken tot energie. Onze dubbelfunctie van greenport en mainport komt hier van pas. De provincie richt zich op het bij elkaar brengen van vraag en aanbod. Enerzijds nieuwe producenten, zoals de ‘grondstoffenfabriek’ van de waterschappen en mestverwerkende landbouwers, anderzijds gebruikers van grondstoffen en energie uit biomassa. Zuid-Holland hanteert als uitgangspunt dat de energieproductie uit biomassa niet ten koste mag gaan van voedselproductie of andere hoogwaardige toepassingen.”
18.4
In de ruimtelijke onderbouwing is toegelicht dat het de provincie zich inspant voor de reductie van energiegebruik en de uitstoot van broeikasgassen (met name CO2). Omdat de biomassacentrale warmte opwekt uit reststoffen uit het composteerproces, levert de biomassacentrale een bijdrage aan het verduurzamen van de energiebehoefte op een bestaand bedrijventerrein. Uit de Energieagenda volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat – zoals eisers ter zitting hebben betoogd – het verbranden van biomassa een laagwaardige toepassing is die niet past binnen de doelstellingen van het college. In dat verband acht de rechtbank van belang dat uit de Energieagenda juist blijkt dat biomassa die niet meer als grondstof te gebruiken is, laag in de waardeketen valt te verwerken tot energie. In het gegeven dat het college in het bestreden besluit met betrekking tot de te accepteren biomassa heeft verwezen naar het Activiteitenbesluit, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt onvoldoende is gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt niet.
19.1
Eisers betogen dat het college in de belangenafweging had moeten meewegen dat vergunninghouder eerder vergunningvoorschriften heeft overtreden en de omwonenden daardoor stof- en geuroverlast hebben ervaren.
19.2
Het college stelt zich op het standpunt dat dit aspect niet relevant is bij het wel of niet vergunnen van de aangevraagde activiteiten. Volgens het college is voldoende aandacht besteed aan handhaafbare voorschriften en is beoordeeld of de aangevraagde activiteiten daaraan kunnen voldoen.
19.3
De rechtbank begrijpt het betoog van eisers zo dat zij gevrijwaard willen blijven van onder meer stof- en geuroverlast. Volgens het STAB-rapport [22] blijkt uit het geurrapport dat vergunninghouder heeft laten opstellen door Odournet van 23 mei 2016 dat de geurbelasting voor de omgeving zeer gering is. Aan het bestreden besluit is een bijlage verbonden met maatwerkvoorschriften ten aanzien van geurhinder. De rechtbank overweegt dat vergunninghouder op grond van maatwerkvoorschrift 1 onder representatieve bedrijfsomstandigheden, door middel van geuremissiemetingen en berekeningen moet aantonen dat de geuremissiesituatie voldoet aan de situatie zoals vastgesteld in het geurrapport van 23 mei 2016. Daarmee is het voorkomen van geurhinder naar het oordeel van de rechtbank voldoende geborgd. De rechtbank overweegt voorts dat uit het onderzoek van de STAB blijkt dat qua luchtkwaliteit aan de grenswaarden wordt voldaan. [23] Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldoende rekening gehouden met de belangen van eisers. De rechtbank is van oordeel dat het college de vrees van eisers dat vergunninghouder zich niet aan de vergunningvoorschriften houdt, niet behoefde te betrekken bij de beoordeling van de aanvraag. De destijds geconstateerde overtredingen zien immers op een andere omgevingsvergunning en op een andere activiteit. Mocht vergunninghouder de voorschriften van de in deze procedure bestreden vergunning overtreden, is dat een handhavingskwestie. De beroepsgrond slaagt niet.
Wet natuurbescherming
20.1
Eisers betogen op zich terecht dat de omgevingsvergunning niet op het Programma Aanpak Stikstof (PAS) gebaseerd had mogen worden. De Afdeling heeft immers bij uitspraak van 29 mei 2019 [24] (en dus na het bestreden besluit) geoordeeld dat activiteiten die met toepassing van de uitzondering op de vergunningplicht zonder vergunning zijn gerealiseerd of verricht, alsnog vergunningplichtig zijn en dat dit ook geldt voor activiteiten waarvoor de meldingsplicht gold.
20.2
De rechtbank ziet hierin echter geen aanleiding om het beroep gegrond te verklaren. Hierbij is in aanmerking genomen dat in het bestreden besluit geen inhoudelijke beoordeling van het aspect ‘natuur’ heeft plaatsgevonden, en dat vergunninghouder blijkens zijn toelichting van 19 oktober 2020 bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO) heeft gemeld dat hij de PAS-melding legaal wil houden met een nieuwe vergunning op grond van de Wnb en dat de RvO dit ook heeft bevestigd per e-mail van 7 augustus 2020. Het onderzoek of naar aanleiding van de PAS-melding een Wnb-vergunning kan worden verleend, is nog altijd gaande. Mocht te zijner tijd een Wnb-vergunning worden verleend, dan kunnen daartegen rechtsmiddelen worden aangewend.

Conclusie en gevolgen

21. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de omgevingsvergunning in stand blijft. Het college hoeft de proceskosten en het griffierecht niet te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, voorzitter, en mr. R.H. Smits, en
mr. C.J. Waterbolk, leden, in aanwezigheid van mr. J.P. Brand, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:96.
3.Die gerealiseerd zal worden aan de Zesde Tochtweg, nabij 7, te Waddinxveen.
5.Zie eveneens de uitspraak van de Afdeling van 1 september 2021.
6.ECLI:RBNHO:2021:4342.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1494.
8.Arrest van 15 juni 2000, ARCO Chemie Nederland en anderen, ECLI:EU:C:2000:318, en het arrest van 18 april 2002, Palin Granit, ECLI:EU:C:2002:232).
9.Arrest van 18 december 2007, Commissie/Italië, ECLI:EU:C:2007:808, punt 32, en het arrest van 24 juni 2008, Commune de Mesquer, ECLI:EU:C:2008:359, punt 53.
10.Arrest van 12 december 2013, Shell Nederland, ECLI:EU:C:2013:821, punt 42.
12.“In onderdeel C van de bijlage is – voorzover hier van belang - in categorie 11.1 bepaald dat een MER moet worden gemaakt in het kader van het ruimtelijke plan dat als eerste in de mogelijke bouw van 2.000 of meer woningen in een aaneengesloten gebied buiten de bebouwde kom voorziet.”
15.ECLI:EU:C:2020:503
16.Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s.
17.De rechtbank begrijpt: de revisievergunning van 8 oktober 2015.
18.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 8 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2007.
19.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:953.
20.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1633.
21.Zie in dat verband overweging 19.2.
22.Pagina 58.
23.STAB-rapport, p. 80-83.