2.1Verweerder heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft verweerder overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
3. Uit het arrest van 8 november 2022van het HvJEUvolgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst. De rechtbank ziet in het hiervoor genoemde arrest van het HvJEU geen aanleiding om de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling ambtshalve te toetsen.
4. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. Hij heeft geen rechtmatig verblijf en aan hem is op 20 januari 2022 een terugkeerbesluit uitgereikt.
5. De zware en lichte gronden 3a, 3c, 3d en 4d zijn naar het oordeel van de rechtbank, in samenhang bezien, reeds voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Immers is eiser Nederland niet op voorgeschreven wijze binnengekomen, nu eiser heeft verklaard dat hij geen identiteitsdocumenten heeft en Nederland zonder identiteitsdocumenten is ingereisd. Deze grond (3a) is feitelijk juist. Verder heeft eiser op 20 januari 2022 een afwijzende asielbeschikking met een terugkeerbesluit ontvangen, waaruit de plicht blijkt Nederland te verlaten. Eiser heeft daar niet uit eigen beweging binnen de daarin gestelde termijn gevolg aan heeft gegeven (3c). Daarnaast heeft verweerder eiser kunnen tegenwerpen dat hij niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit, nu hij verklaard heeft nooit iets te hebben ondernomen om in het bezit te komen van documenten waaruit zijn identiteit blijkt (3d). Tot slot beschikt eiser niet over voldoende middelen van bestaan (4d). Verweerder heeft ook gemotiveerd waarom deze grond een onttrekkingsrisico met zich mee brengt.
6. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, is verweerder er naar het oordeel van de rechtbank terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen (zie de uitspraak van de ABRvSvan 23 februari 2015). Verweerder heeft eisers medische omstandigheden kenbaar meegewogen in de maatregel van bewaring. Verweerder heeft in de maatregel van bewaring terecht overwogen dat de medische zorgverlening binnen het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de medische zorg in de vrije maatschappij. Verder blijkt uit het verslag van het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling van 3 maart 2023 dat eiser niet detentieongeschikt is geacht.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend aan de uitzetting werkt en dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat. Verweerder heeft op dag vijf een vertrekgesprek met eiser gevoerd. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is (zie de uitspraak van de ABRvS van 8 april 2020, r.o. 2.2). De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding zijn om hiervan af te wijken. Tijdens het vertrekgesprek op 7 maart 2023 wilde eiser de aanvraag ter verkrijging van een laissez passer (lp) niet ondertekenen. Deze lp-aanvraag is op 13 maart 2023 alsnog zonder handtekening van eiser bij de diplomatieke vertegenwoordiging van Nigeria ingediend. Op eiser rust de plicht om zijn actieve en volledige medewerking te verlenen aan het verkrijgen van concrete en verifieerbare gegevens, waaronder documenten, die nodig zijn om de beoogde uitzetting te bewerkstelligen en dat hij ook zelf de nodige, controleerbare inspanningen verricht om dergelijke gegevens te verkrijgen. Niet gebleken is dat eiser invulling heeft gegeven aan die medewerkingsplicht. Onder deze omstandigheden kan het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn worden aangenomen.
8. Concluderend is de rechtbank niet gebleken is dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om thans de bewaring onrechtmatig te achten.
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.