ECLI:NL:RBDHA:2023:4024

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 maart 2023
Publicatiedatum
27 maart 2023
Zaaknummer
AWB - 21 _ 7940
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 maart 2023 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie waarbij eiser, vertegenwoordigd door G. Gieben, in beroep ging tegen de heffingsambtenaar van de gemeente Noordwijk en de Staat der Nederlanden. De rechtbank oordeelde dat eiser recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelde vast dat de termijn voor de bezwaar- en beroepsfase meer dan twee jaar had geduurd, wat als onredelijk werd beschouwd. De rechtbank oordeelde dat de overschrijding van de termijn niet aan de verweerder, maar aan de rechtbank zelf moest worden toegerekend, omdat verweerder tijdig uitspraak had gedaan op het bezwaar. De rechtbank vernietigde de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar en wijzigde de vastgestelde waarde van de onroerende zaak naar € 725.000. Daarnaast werd de aanslag onroerendezaakbelastingen verlaagd en werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.273 en tot vergoeding van immateriële schade tot € 500. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 21/7940

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

21 maart 2023 in de zaak tussen

[eiser], wonende te [woonplaats], eiser(gemachtigde: G. Gieben),

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Noordwijk, verweerder

en

de Staat der Nederlanden, de Minister voor Rechtsbescherming, de Staat.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 25 oktober 2021 op het bezwaar van eiser tegen na te noemen beschikking en aanslag.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2023.
Namens eiser is verschenen de heer [A]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door de heer [B].

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- wijzigt de beschikking aldus dat de vastgestelde waarde wordt verminderd tot € 725.000;
- vermindert de aanslag onroerendezaakbelastingen tot een berekend naar een waarde van € 725.000;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.273;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van
€ 500;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden.

Overwegingen

1. Verweerder heeft bij beschikking van 26 februari 2021 (hierna: de beschikking) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] [nummer] te [plaats] (hierna: de woning), op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) op waardepeildatum 1 januari 2020 (hierna: de waardepeildatum) voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 767.000. Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan eiser opgelegde aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2021 (hierna: de aanslag).
2. Eiser heeft tegen de beschikking bezwaar gemaakt. Gelet op artikel 30, tweede lid, van de Wet WOZ wordt dit bezwaar geacht mede te zijn gericht tegen de aanslag.
3. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
4. Partijen hebben ter zitting bij wijze van compromis overeenstemming bereikt over hetgeen hen aanvankelijk verdeeld hield en wel in die zin dat naar hun oordeel de waarde in het economische verkeer van de woning op de waardepeildatum nader moet worden vastgesteld op € 725.000. De rechtbank sluit zich hierbij aan.
5. Gelet op dit compromis, hetwelk recht doet aan alle in aanmerking te nemen feiten en omstandigheden, verklaart de rechtbank het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en worden de vastgestelde waarde en aanslag verminderd zoals hiervoor is vermeld.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.273 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting met een waarde per punt van € 296, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1). De overige door eiser genoemde kosten, te weten kosten van kadastrale uittreksels wordt verweerder, eveneens met toepassing van dat besluit, veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van € 7.
7. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. In het algemeen is het uitgangspunt dat een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase als redelijk wordt beschouwd, waarvan een half jaar aan de bezwaarfase dient te worden toegerekend. Het bezwaarschrift is op 26 februari 2021 door verweerder ontvangen en door de rechtbank is op 21 maart 2023 uitspraak gedaan, waardoor de bezwaar- en beroepsfase twee jaar en bijna een maand heeft geduurd. Verweerder mag op grond van artikel 30, lid 9, van de Wet WOZ in geschillen over waardering op grond van de Wet WOZ uitspraak doen na afloop van de voor bezwaarprocedures normaliter op grond van artikel 7:10 van de Awb geldende termijn van zes weken. In dit geval is het bezwaarschrift niet ingediend in de laatste zes weken van het kalenderjaar, zodat de uitspraak op bezwaar moet worden gedaan in 2021. Volgens vast jurisprudentie van de Hoge Raad (HR) heeft dit geen gevolgen voor de lengte van de redelijke termijn [1] . Het voorgaande betekent dat de redelijke termijn met afgerond (naar boven) een maand is overschreden. Aangezien tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de uitspraak op bezwaar meer dan 7 maanden is verstreken, zou deze termijnoverschrijding bij andere dan gemeentelijke belasting- of waarderingszaken geheel moeten worden toegerekend aan de bezwaarfase. Verweerder heeft echter uitspraak op bezwaar gedaan binnen de op grond van artikel 30, lid 9, van de Wet WOZ bepaalde termijn. De aanspraak op een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, wordt ontleend aan artikel 6 van het Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM), waarin in de eerste zin van lid 1 is bepaald : “Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.” Een overschrijding van de termijn, welke volgens het hiervoor bedoelde uitgangspunt geldt voor de behandeling van het bezwaar (zes maanden) door het bestuursorgaan, levert op zichzelf geen schending van artikel 6 van het EVRM op. Alleen als na bezwaar een beroepsprocedure bij de rechter volgt en de duur van de procedure in bezwaar en beroep tezamen is langer dan twee jaar, is onder omstandigheden sprake van een schending van artikel 6 van het EVRM. Een voortvarende behandeling van het beroep door de rechtbank kan ertoe leiden dat een overschrijding van de termijn van zes maanden door het bestuursorgaan wordt gecompenseerd. Nu verweerder binnen de voor de uitspraak op bezwaar geldende termijn heeft beslist en de rechtbank onder normale omstandigheden in staat zou moeten zijn om vervolgens binnen de termijn van twee jaar na de datum waarop verweerder het bezwaarschrift heeft ontvangen, uitspraak op het beroep te doen, is de rechtbank van oordeel dat de termijnoverschrijding niet moet worden toegerekend aan verweerder maar aan de rechtbank. Aan eiser komt daarom een schadevergoeding toe van € 500 te vergoeden door de Staat.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Kouwenhoven, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.H. van Heel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2. het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Zie HR 30 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3173