ECLI:NL:RBDHA:2023:4170

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 maart 2023
Publicatiedatum
28 maart 2023
Zaaknummer
16/4730
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlies van het Nederlanderschap en de evenredigheidstoets in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 maart 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Buitenlandse Zaken over het verlies van het Nederlanderschap. De eiser, geboren in Israël en houder van de Israëlische nationaliteit, had een aanvraag voor een Nederlands paspoort ingediend, die door de minister was afgewezen. De minister stelde dat de eiser op 31 oktober 2013 het Nederlanderschap had verloren op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). De eiser betwistte dit en voerde aan dat hij langer dan een jaar zijn hoofdverblijf in het Verenigd Koninkrijk had gehad, waardoor de verliestermijn zou zijn gestuit. De rechtbank oordeelde echter dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij aan deze voorwaarde voldeed. De rechtbank concludeerde dat de minister op goede gronden had besloten het paspoort niet te verstrekken, en dat het verlies van het Nederlanderschap niet in strijd was met het Europees recht. De rechtbank volgde de redenering van de minister dat de eiser niet voldoende had aangetoond dat het verlies van het Nederlanderschap onevenredige gevolgen voor hem zou hebben. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van de minister.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/4730

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 maart 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A.T. Eisenmann),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: I.S. IJserinkhuijsen).

Procesverloop

Bij besluit van 26 november 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten de aanvraag voor een Nederlands paspoort van eiser niet in behandeling te nemen (lees: af te wijzen).
Bij besluit van 14 april 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 16 november 2016 op zitting behandeld. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Bij besluit van 28 juni 2022 (het wijzigingsbesluit) heeft verweerder het bestreden besluit gewijzigd. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van eiser mede betrekking op dit wijzigingsbesluit.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 17 februari 2023 met behulp van een beeldverbinding. Eiser en zijn gemachtigde waren aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat heeft verweerder besloten?
1. Verweerder heeft geweigerd aan eiser een Nederlands paspoort te verstrekken. De reden daarvoor is dat eiser volgens verweerder met ingang van 31 oktober 2013 het Nederlanderschap heeft verloren op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN).

Wat vindt eiser in beroep?

2. Eiser kan zich met het verlies van het Nederlanderschap niet verenigen en stelt dat hij gedurende minstens een jaar zijn hoofdverblijf in het Verenigd Koninkrijk heeft gehad, waardoor de verliestermijn is gestuit op grond van artikel 15, derde lid, van de RWN. Daarnaast heeft verweerder eiser niet geïnformeerd over de mogelijkheid van verlies van het Nederlanderschap. Het bestreden besluit is ook in strijd met het Europees evenredigheidsbeginsel. Tot slot is toepassing van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN in strijd met het Europees Verdrag inzake nationaliteit (EVN). .
Wat is het oordeel van de rechtbank?
3. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser in Israël is geboren en tevens de Israëlische nationaliteit heeft. Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of eiser op 31 oktober 2013 gedurende de verliestermijn tien jaar ononderbroken zijn hoofdverblijf buiten de Europese Unie heeft gehad.
4. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij langer dan een jaar onafgebroken zijn hoofdverblijf binnen de Europese Unie heeft gehad. Eiser heeft verschillende documenten overgelegd om aan te tonen dat hij van 1 maart 2006 tot en met 28 februari 2007 zijn hoofdverblijf in het Verenigd Koninkrijk heeft gehad. Dat zijn een kamerhuurovereenkomst met een huurperiode van 1 maart 2006 tot en met 28 februari 2007 op naam van eiser en zijn broer, een ventvergunning uitgegeven aan de broer van eiser voor een periode van 26 oktober 2006 tot en met 25 oktober 2007, een factuur van 22 december 2006 voor een televisieabonnement geadresseerd aan eiser, foto’s en schriftelijke getuigenverklaringen van de echtgenote van eiser, de broer van eiser en een zakenpartner van eiser en zijn broer. Hoewel eiser gevolgd kan worden in zijn betoog dat een inschrijving in de Basisregistratie personen (Brp) niet zondermeer noodzakelijk is om het hoofdverblijf aan te tonen, [1] bieden de overgelegde documenten naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende objectieve aanknopingspunten om vast te kunnen stellen dat eiser daadwerkelijk langer dan een jaar onafgebroken in het Verenigd Koninkrijk zijn hoofdverblijf heeft gehad. De stelling van eiser dat het Verenigd Koninkrijk geen equivalent heeft van de Nederlandse Brp, maakt dat niet anders. Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij langer dan een jaar zijn hoofdverblijf in het Verenigd Koninkrijk heeft gehad, is de verliestermijn niet gestuit. Verweerder heeft op goede gronden geconcludeerd dat op 31 oktober 2013 aan alle toepassingsvoorwaarden zoals geformuleerd in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN was voldaan.
5.1
Verweerder heeft terecht gesteld dat het, vanuit het oogpunt van eigen verantwoordelijkheid van Nederlanders die in het buitenland wonen, mag worden verlangd dat zij zich adequaat laten voorlichten over de geldende regels met betrekking tot het behoud van het Nederlanderschap.
5.2
Verder geldt dat, voor zover sprake zou zijn geweest van schending van het vertrouwensbeginsel doordat onvoldoende voorlichting is gegeven over de mogelijkheid van verlies van rechtswege van de Nederlandse nationaliteit, dit niet de wettelijke bepaling van artikel 15, aanhef en onder c, van de RWN opzij kan zetten. In de RWN is limitatief bepaald in welke gevallen het Nederlanderschap wordt verkregen en verloren. Dit is overwogen door de Hoge Raad in de beschikking van 19 december 2003 [2] en in de beslissing op prejudiciële vragen van 25 februari 2022. [3] Uit die jurisprudentie volgt dat het Nederlanderschap niet kan worden verkregen en evenmin kan worden behouden door de werking van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het betoog van eiser dat hij nooit is geïnformeerd over de mogelijkheid van het verlies van het Nederlanderschap, slaagt niet.
6. In geschil is verder of het verlies van de Nederlandse nationaliteit in het geval van eiser de evenredigheidstoets doorstaat zoals die voortvloeit uit de uitspraak van het Europees Hof van Justitie in de zaak Tjebbes e.a. [4] Het Hof oordeelde dat de verliesgrond zoals vastgelegd in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN niet principieel in strijd is met het Unierecht, maar dat het wel mogelijk moet zijn om achteraf de proportionaliteit van het mogelijke verlies te toetsen in het licht van het Europese recht. Het Hof overwoog onder meer dat met name relevant kan zijn het feit dat de betrokkene door het verlies van rechtswege van het Nederlanderschap en van het Unieburgerschap zou worden geconfronteerd met beperkingen in de uitoefening van zijn recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten, wat in voorkomend geval leidt tot bijzondere moeilijkheden om zich naar Nederland of een andere lidstaat te blijven begeven om daar zijn beroepsactiviteiten te verrichten of de noodzakelijke stappen te ondernemen om er dergelijke activiteiten te verrichten.
7.1
De hoogste bestuursrechter heeft beslist dat het peilmoment waarop dient te worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel het moment van het verlies van het Nederlanderschap is. Ook besliste de hoogste bestuursrechter dat slechts feiten en omstandigheden die verband houden met rechten voortvloeiend uit het Europees burgerschap relevant zijn voor de evenredigheidstoets. Bij de beoordeling moeten niet alleen de gevolgen van het verlies van het Nederlanderschap die zich op het peilmoment reeds hebben gemanifesteerd worden betrokken, maar ook de gevolgen die op dat moment redelijkerwijze voorzienbaar waren. Gevolgen die op het peilmoment hypothetisch zijn of waarvan niet vaststaat dat die zich voor zullen doen, hoeven niet in de beoordeling te worden betrokken. [5]
7.2
Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat eiser op grond van artikel 4:2, tweede lid, van de Awb verplicht is om de gegevens en bescheiden die voor een beslissing op aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen, te verschaffen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst in afwachting van de uitspraak in de zaak Tjebbes e.a. en verweerder heeft eiser naar aanleiding van deze uitspraak meerdere keren in de gelegenheid gesteld uiteen te zetten welke consequenties het bestreden besluit voor hem heeft. Eiser heeft herhaaldelijk geen gebruik gemaakt van deze gelegenheid, waaruit verweerder bij het wijzigingsbesluit heeft geconcludeerd dat het verlies van het Nederlanderschap geen onevenredige Unierechtelijke gevolgen voor hem heeft. De rechtbank volgt deze redenatie van verweerder. Eiser heeft na het wijzigingsbesluit aangevoerd dat hij voornemens was naar het Verenigd Koninkrijk te emigreren om daar een bedrijf te starten, waartoe wederom naar de overgelegde schriftelijke getuigenverklaringen is verwezen. De rechtbank volgt dit betoog van eiser niet. De reden daarvoor is dat niet valt in te zien waarom het redelijkerwijs niet mogelijk was deze informatie op verzoek van verweerder te verschaffen, zodat voorafgaand aan het wijzigingsbesluit advies van de Immigratie- en Naturalisatiedienst kon worden ingewonnen. Daarnaast is de rechtbank niet gebleken van objectieve aanknopingspunten waaruit kan worden afgeleid dat het voornemen van eiser op het peilmoment - 31 oktober 2013 - meer dan hypothetisch was.
8. Het betoog van eiser dat het verlies van het Nederlanderschap in strijd is met het EVN slaagt niet, omdat dit verdrag geen rechtstreekse werking heeft. [6]
9. De rechtbank ziet in hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd, voor zover dit een herhaling betreft van dat wat al in bezwaar naar voren is gebracht en waarop verweerder in het bestreden besluit al gemotiveerd is ingegaan, geen aanleiding voor een ander oordeel nu eiser in zoverre niet heeft aangegeven wat er niet juist is aan de motivering van het bestreden besluit.
10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder terecht heeft geweigerd aan eiser een Nederlands paspoort te verstrekken. Verweerder hoeft de kosten die eiser voor deze procedure heeft gemaakt niet te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers, rechter, in aanwezigheid van mr. J.F. Janmaat, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 juni 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:7307).
4.Uitspraak van 12 maart 2019, C-221/17 (ECLI:EU:C:2019:189).
5.Uitspraak van de ABRvS van 12 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:423).
6.Arrest van de Hoge Raad van 27 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:766).