ECLI:NL:RBDHA:2023:4251

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 maart 2023
Publicatiedatum
29 maart 2023
Zaaknummer
NL22.26610
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en inreisverbod voor Syriër met verblijfsvergunning in het Verenigd Koninkrijk na aanhouding op verdenking van smokkelen van personen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 maart 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen een terugkeerbesluit en inreisverbod dat aan eiser, een Syriër met een verblijfsvergunning in het Verenigd Koninkrijk, was opgelegd. Eiser was op 11 oktober 2022 aangehouden bij zijn inreis in Nederland op verdenking van het smokkelen van personen en was hiervoor op 6 december 2022 veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf. Op 21 december 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd, omdat hij onrechtmatig in Nederland verbleef. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat het onttrekkingsrisico onvoldoende was gemotiveerd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser onrechtmatig in Nederland verbleef, aangezien hij bij zijn inreis was aangehouden voor het smokkelen van personen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de termijn voor vrijwillig vertrek niet was aangevangen, omdat eiser niet voldeed aan de voorwaarden van de Schengengrenscode. De rechtbank heeft ook de motivering van het onttrekkingsrisico beoordeeld en geconcludeerd dat verweerder voldoende gronden had om aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft de gronden onder 3a. en 4c. als voldoende gemotiveerd beschouwd, terwijl de gronden onder 4a., 4d. en 4e. onvoldoende waren onderbouwd.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat het terugkeerbesluit en het inreisverbod rechtmatig waren. Eiser heeft geen bewijs kunnen overleggen voor zijn medische situatie en de rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder geen aanleiding had om van het inreisverbod af te zien. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.26610

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. D.W.M. van Erp),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.J. Rossingh).

Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 24 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. van Elp, die de zaak waarnam voor eisers gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van het volgende.
1.1.
Eiser is op [datum] geboren in Saudi-Arabië en heeft de Syrische nationaliteit. Eiser heeft een vreemdelingenpaspoort van het Verenigd Koninkrijk overgelegd, geldig tot 2 mei 2024, wat op authenticiteit is beoordeeld en echt is bevonden. Op 11 oktober 2022 is eiser bij inreis in Nederland aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht. Bij uitspraak van 6 december 2022 is eiser door de politierechter van de rechtbank Amsterdam veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf, wegens het smokkelen van personen. [1] Op 21 december 2022 is eiser op grond van artikel 50 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor, waar hij is gehoord.
1.2.
Eiser heeft verklaard dat hij een verblijfsvergunning heeft in het Verenigd Koninkrijk, dat hij vanuit Jordanië via Saudi-Arabië naar Nederland is gereisd, en dat hij met zijn zus is afgereisd, dan wel dat de vrouw die met hem Nederland is ingereisd iemand uit zijn familie is. Verder heeft eiser verklaard dat hij terug wil naar het Verenigd Koninkrijk, dan wel naar Jordanië, dat hij beschikt over € 3200,- en $ 1000,- en dat hij een flat heeft in Londen. Tot slot heeft eiser verklaard dat hij onder controle staat vanwege lymfeklierkanker en dat zijn volgende behandeling in Zwitserland plaatsvind.
Bestreden besluit
2. Verweerder heeft aan eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd waarin hem wordt opgedragen het grondgebied van de EU, EER en Zwitserland te verlaten. Eiser dient terug te keren naar het Verenigd Koninkrijk, waar zijn toelating is gewaarborgd, omdat hij onrechtmatig in Nederland verblijft. De vrije termijn is volgens verweerder niet aangevangen, omdat eiser op onjuiste gronden naar Nederland is gekomen. Verweerder heeft aan eiser geen termijn voor vrijwillig vertrek gegeven, omdat het risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. Daarnaast heeft verweerder aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaren uitgevaardigd op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Terugkeerbesluit
3. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder het onttrekkingsrisico onvoldoende heeft gemotiveerd. In dit verband heeft eiser alle gronden bestreden die verweerder hieraan ten grondslag heeft gelegd. Ter zitting is namens eiser aangegeven dat hij op 26 januari 2023 is vertrokken naar het Verenigd Koninkrijk.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser onrechtmatig in Nederland verbleef. Daartoe heeft verweerder niet ten onrechte gesteld dat eiser bij zijn inreis in Nederland is aangehouden voor het smokkelen van personen en nadien hiervoor is veroordeeld. Eiser heeft daardoor niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, in samenhang gelezen met bijlage l, van Verordening (EU) 2016/399 (de Schengengrenscode), waardoor de vrije termijn als bedoeld in artikel 12 van de Vw 2000 niet is aangevangen. Eiser heeft dit niet betwist.
3.2.
De rechtbank overweegt dat de termijn waarbinnen een vreemdeling na een terugkeerbesluit Nederland uit eigen beweging dient te verlaten op grond van artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000 in beginsel vier weken bedraagt. Op grond van het tweede lid, aanhef en onder a, van deze bepaling kan verweerder bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten als er een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. Een dergelijk onttrekkingsrisico wordt, zo blijkt uit artikel 6.1 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), aangenomen als tenminste twee van de gronden als bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb 2000 van toepassing zijn. Verweerder heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt. Hoewel eiser inmiddels aan zijn vertrekverplichting heeft voldaan, dient vanwege de bezwaren van eiser tegen het aan hem opgelegde inreisverbod te worden beoordeeld of verweerder een vertrektermijn aan eiser heeft kunnen onthouden.
3.3.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit het onttrekkingsrisico heeft gemotiveerd onder verwijzing naar een vijftal gronden. Volgens verweerder bestaat er een risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, omdat hij:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
4a. zich niet aan één of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
3.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de grond onder 3a. voldoende gemotiveerd en aan het onttrekkingsrisico ten grondslag kunnen leggen. De rechtbank volgt eiser niet in de stellingen dat de feitelijke toelichting van de zware grond onder 3a. onvoldoende is, dan wel dat uit de grond geen onttrekkingsrisico blijkt. In haar uitspraak van 25 maart 2020 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) de uitspraak van 24 maart 2017 waar eiser naar heeft verwezen [2] , verlaten. [3] De Afdeling heeft geoordeeld dat verweerder ten aanzien van de meeste zware gronden, waaronder de grond onder 3a., kan volstaan met de feitelijke toelichting. In dit verband heeft verweerder niet ten onrechte gesteld dat eiser niet op voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen, omdat uit het smokkelen van personen bij inreis volgt dat eiser niet heeft voldaan aan één of meer van de in artikel 6 van de Schengengrenscode gestelde vereisten. Hieruit blijkt dat sprake is van een onttrekkingsrisico. [4]
3.5.
De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder de gronden onder 4a., 4d., en 4e. niet aan het onttrekkingsrisico ten grondslag heeft kunnen leggen. Ter zitting heeft verweerder toegegeven dat de noodzakelijke (nadere) motivering bij de gronden onder 4a. en 4e. ontbreekt. Ten aanzien van de grond onder 4d., heeft eiser terecht gesteld dat verweerder niet heeft betrokken dat eiser heeft verklaard over een aanzienlijke som geld te beschikken. De rechtbank volgt verweerder niet in het ter zitting ingenomen standpunt dat eiser ten tijde van het bestreden besluit niet heeft aangetoond dat hij hierover beschikte, nu eiser in het voorafgaande gehoor niet is gevraagd dit aan te tonen. Eiser heeft ter zitting bovendien terecht gesteld dat uit het vonnis van de strafrechter van 6 december 2022 blijkt dat aan hem een som van € 3400,- is teruggegeven, en dat hij vanaf zijn in- tot uitreis heeft vastgezeten, zodat zonder nadere motivering niet valt in te zien waarom eiser niet over dat bedrag zou beschikken. De motivering van de grond onder 4d. is, in het licht van het voorgaande, onvoldoende.
3.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte en voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat, nu eiser geen opgave kan doen van een vaste woon- en verblijfplaats in Nederland, er een risico bestaat op onderduiken en dat eiser zich niet beschikbaar zal houden voor de voorbereidingen van zijn vertrek of verwijdering. Verweerder heeft de grond onder 4c. daarom aan het onttrekkingsrisico ten grondslag kunnen leggen. De rechtbank volgt eiser niet in de enkele stelling dat een nadere toelichting van deze grond ontbreekt. Ook volgt de rechtbank eiser niet in de stelling dat hij over de middelen beschikte om een (tijdelijke) verblijfplaats te regelen, omdat daarmee niet onderbouwd is dat eiser over een vaste woon- of verblijfplaats beschikte op het moment van het opleggen van het terugkeerbesluit.
3.7.
Nu de twee gronden onder 3a. en 4c. op grond van artikel 6.1 van het Vb 2000 voldoende zijn om een risico op onttrekking aan het toezicht aan te nemen, heeft verweerder een vertrektermijn aan eiser kunnen onthouden. Verweerder heeft daarom aan eiser ook een inreisverbod kunnen uitvaardigen, op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
Inreisverbod
4. Eiser heeft in beroep betoogd dat verweerder, vanwege de persoonlijke en bijzondere omstandigheden waarover hij heeft verklaard, had moeten afzien van het opleggen van het inreisverbod. Tot slot heeft eiser aangevoerd dat verweerder hem in de gelegenheid had moeten stellen om bewijs te overleggen van zijn medische behandeling, nu hij die mogelijkheid niet heeft gehad omdat hij gedetineerd was.
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder geen aanleiding heeft hoeven zien om van oplegging van het inreisverbod af te zien. De enkele stelling van eiser dat hij in de toekomst een medische behandeling in Zwitserland zal moeten ondergaan, is hiervoor onvoldoende. Verweerder heeft terecht gesteld dat eiser zijn verklaringen over zijn medische situatie en (toekomstige) medische behandeling niet heeft onderbouwd. De rechtbank volgt eiser evenmin in de stelling dat verweerder hem in de gelegenheid had moeten stellen om bewijs te overleggen, omdat eiser in het gehoor voorafgaande aan het terugkeerbesluit zelf heeft gesteld niet over documenten te beschikken waarmee hij kan onderbouwen dat de medische behandeling in Zwitserland in de toekomst zal moeten plaatsvinden. Tot op heden heeft eiser geen bewijs overgelegd van de gestelde noodzakelijke medische behandeling. Tot slot heeft verweerder niet ten onrechte gesteld dat eiser, indien hij in de EU/EER/Zwitserland aanwezig dient te zijn voor een medische behandeling, een verzoek tot opheffing van het inreisverbod kan indienen. Het betoog slaagt daarom niet.
Conclusie en gevolgen
5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt. Verweerder heeft aan hem een terugkeerbesluit en een inreisverbod mogen opleggen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Bruggen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is bekendgemaakt. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Parketnummer 15-263027-22.
3.Zie de uitspraak van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829, r.o. 15.1.
4.Zie de uitspraak van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829, r.o. 15.1.3.