In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, hebben eiseressen beroep ingesteld tegen de intrekking van hun verblijfsvergunning door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De intrekking vond plaats in een besluit van 29 juli 2020, waarbij de verblijfsvergunning van eiseressen werd ingetrokken omdat de verblijfsvergunning van hun referent, de heer [A], was ingetrokken. Eiseressen hebben bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard in een besluit van 31 maart 2021. In een later besluit van 6 juli 2022 verklaarde de staatssecretaris het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk en zond het door naar de rechtbank als beroepsschrift.
De rechtbank heeft op 22 februari 2023 de zaak behandeld, waarbij eiseres 1 en haar referent aanwezig waren, bijgestaan door hun gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onbevoegd was om het bezwaar van eiseressen kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren, aangezien het bezwaar als beroepsschrift aan de rechtbank was doorgezonden. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat er inmiddels uitspraak was gedaan in het beroep.
De rechtbank heeft de staatssecretaris opgedragen het door eiseressen betaalde griffierecht te vergoeden en heeft de proceskosten van eiseressen vastgesteld op € 1.674,- voor het beroep en € 837,- voor de voorlopige voorziening. De uitspraak is openbaar gemaakt en eiseressen hebben de mogelijkheid om in beroep te gaan tegen deze uitspraak.